Een overzicht van alle oude vergeten beroepen van vroeger, op alfabet met de letter B.
Wat was een baaidrapier?
De baaidrapier was de ondernemer, die baaien stoffen liet vervaardigen. De baaispinner spon de voor het weven benodigde en geschikte garens, de baaiwerker was betrokken bij het vervaardigen van baai, de baaiwever weefde baai voor diverse doeleinden. Baai is een dik en grof weefsel, een op molton gelijkend flanel. In de Middeleeuwen sprak men van “baelsch laecken”.
Baie is afkomstig uit het Frans in de betekenis van roodbruin, de kleur van paarden. Baai werd voor vele doeleinden gebruikt. Zo droegen vrouwen in de zeventiende eeuw “baaijen sokken, die ook wel ”besuynen” genoemd werden. Ook droeg men baaien hemden. In de negentiende eeuw waren de rood-baaien borstrok en onderrok nog heel gewone kledingstukken.
Afbeelding: De streepte baai gaat over het ondergoed en wordt in de broek gedragen. Voor 's zomers. Onderdeel mannenpak; nrs. 7240 t/m 7248. Rood-wit met iets blauw en zwart gestreepte katoen, wit katoenen voering, geen mouwen, dubbele rij knopen met 5 horizontale en een vertikaal knoopsgat, twaalf benen knopen, zijnaden naar achteren geplaatst, twee splitten, aangezette stukken om het kledingstuk te verwijden.
Wat was een baakster?
Een baakster was de voorloopster van de kraamverzorgster. De vroedvrouw of vroedmeester begeleidde de bevalling, de baker verzorgde de zuigeling en verluierde deze o.a., zittend in de bakermat, een tenen of houten mand, door een hoogoplopend ruggescherm tegen tocht beschut. Eerst werd de baby in een linnen en vervolgens in een daarover geslagen wollen luier gesloten en daarna met een lange zwachtel van beneden tot de oksels zo stijf omwonden dat het de beentjes niet kon bewegen (het z.g. zwachtelen of inbakeren). Een en ander zou het kind voor kromme benen, lies- en navelbreuk behoeden en zorgen voor een rechte gestalte en brede schouders. Aan hen is de term “bakerpraatjes” ontleend. Door hun zeer beperkte medische kennis, klopte het lang niet altijd wat ze zeiden.
Ze begeleidde de vroedvrouw en was al een paar dagen vóór de bevalling in huis. Ieder dorp had tot in de twintigste eeuw verschillende bakers. Een baker moest iemand zijn met veel ervaring, liefst met eigen kinderen en met een zacht lichaam. Het waren toegewijde vrouwen, gehecht aan oude beproefde methodes. De baker was de rots, waaraan de onervaren jonge ouders zich konden vastklampen. De baker was alleen overdag aanwezig en nam de baby 's avonds mee naar huis, of zij woonde tijdelijk bij het gezin in.
De baker was ongeschoold. Pas rond 1900 werden er bakercursussen opgezet. Deze waren niet meteen succesvol, omdat bijgeloof bleef bestaan. In 1911 werd door kruisverenigingen de cursus kraamvrouwenverpleging opgezet. Na de professionalisering van het beroep kregen bakers echter een slechte naam.
De naam 'baker' komt van de term bakeren: na de bevalling werd de baby strak in doeken gewikkeld waarbij de armpjes stijf tegen het lichaam werden gedrukt. De langwerpige, lage mand of houten bak waarin de baker zat en de baby op schoot verzorgde, werd een bakermat genoemd. Hiervan afgeleid is de overdrachtelijke betekenis van de plek waar iemand geboren is of zijn opvoeding heeft genoten.
Bron: Ons Voorgeslacht, deel VI, blz. 79, 309, auteur W.J. Hofdijk, uitgever P. van Santen, Leiden 1875.Wat was een baanderheer (bannerheer of banierheer)?
Een baanderheer, bannerheer, banierheer was een feodaal heer die een hogere rang in de ridderlijke hiërarchie bezat. Hij beschikte zelf over een aantal leenmannen die aan hem trouw en militaire bijstand verschuldigd waren en had het recht in oorlogstijd een eigen wapen te voeren.
De term is ontleend aan de banier of vlag die een dergelijke machtige edelman voerde. Van oorsprong was de baanderheer de drager van de banier van de vorst. Later werden de baanderheren op het slagveld aanvoerders van een zelfstandige afdeling, die hun eigen banier voerden. Door de titel te gebruiken wilden de baanderheren zich onderscheiden van andere edelen. De titel impliceerde dat een baanderheer vanwege zijn oude afkomst een positie boven de normale ridderschap toekwam.
Een bannerij of bannerheerlijkheid is een gebied dat eigendom was van een baanderheer. De titel is niet dezelfde als die van baron. De titel baron in Brabant was verbonden aan een persoon, terwijl de Gelderse titel baanderheer verbonden was met een bepaald gebied. De stand der baanderheren splitste zich rond 1500 van de ridderschap af toen vier families zich wisten te onderscheiden.
In de 16e eeuw werden de baanderheren als eerste edelen in de ridderschap opgeroepen. De oudere aanduiding van baanderheer gaat dan samenvallen met de titel van baron. Hun rechtsgebied wordt dan dienovereenkomstig een baronie genoemd.
Wanneer in de middeleeuwen een gewapend conflict werd uitgevochten verschenen de baanderheren met hun ridders en soldaten als evenzovele kleine legertjes. De schildknaap van de baanderheer droeg op het slagveld een banier. Dit was een stijve vierkante vlag die aan een lans is bevestigd. Het aantal mannen dat de baanderheren voor het leger van hun leenheer meebrachten was aanzienlijk groter dan dat van lagere heren (die een driehoekige banier gebruikten).
Wat was een baandraaier (lijndraaier)?
Een baandraaier (lijndraaier) was een werkman die bij de touwslagerij in de lijnbaan loopt. “Op de beschreven wijze spinnende beweegt zich de werkman achterwaarts tot aan ’t einde van het spinpad” De tot dikkere lijnen te spinnen touwen werden aan een wiel gehecht, dat veelal door kinderen rondgedraaid werd, terwijl de lijndraaier achterwaarts lopend moest zorgen dat deze touwen egaal in elkaar werden gedraaid. De spinbaan, ook spinpad of lijnbaan genoemd, was een vijftig tot vijfhonderd meter lange baan, waar het spinnen (draaien) plaats vond.
Het wiel/de slinger werd vervolgens rondgedraaid zodat door het ronddraaien van de haken (torsie) uit ieder groepje garens een streng (ineen gedraaide garens) ontstond. Vervolgens werden deze strengen met behulp van een houten klos onder voortdurend blijven draaien aan het wiel ook weer in elkaar gedraaid tot een touw, het zogenaamde wantslag touwwerk.
Deze klos zorgde in dit stadium ervoor dat de strengen tijdens het draaien maar op één plek om elkaar heen werden gedraaid (alleen achter de klos aan de kant van de losse bok) en dat de strengen heel regelmatig in elkaar werden gedraaid. Tevens kon door met de klos mee te lopen en deze tegen te houden of juist mee te duwen richting slagmechanisme de lengte van de slag van het touwwerk bepaald worden: de lengte waarover de strengen van een touw een volle slag om elkaar heen worden gedraaid. Hoe korter deze slag hoe stijver het touwwerk.
Om verschillende touwdiktes te produceren werd het aantal garens per haak vermeerderd. Met enkele van zulke wantslagtouwen kon vervolgens het proces worden herhaald, zodat het mogelijk was om dikke flexibele scheepstrossen te maken, het zogenaamde kabelslag touwwerk.
Wat was een baanwachter?
Een baanwachter (ook overwegwachter) werkte bij de Spoorwegen en bewaakte de spoorwegovergang. Hij woonde dichtbij in het baanwachtershuisje. Zodra er een trein aankwam, draaide hij de spoorbomen naar beneden. Een baanwachter konden zowel mannen, vrouwen als echtparen zijn. Zij deed het werk dan overdag, en de man 's nachts. De baanwachter was te herkennen aan de uniformjas.
Wat was een baardscheerder (barbier)?
Een baardscheerder (ook baertscheerder) was een barbier. Een barbier houdt zich bezig met het scheren, knippen en verzorgen van baarden en snorren. De naam is afgeleid van Barba, het Latijnse woord voor baard. Echte mannen met wilde baardgroei lieten vroeger hun baard en snor bijhouden door de barbier omdat ze dat zelf niet konden. Meestal ging men 1 keer per week naar de baardscheerder. Het scheren van de baard gebeurt met een zeer scherp scheermes dat op leren banden gescherpt wordt.
Een beroep, dat in het verleden meestal samenging met dat van chirurgijn. Bekend is Willem Tichelaar hij was een louche barbier uit Piershil op het eiland Hoeksche Waard en de zoon van een smid. In het Rampjaar verspreidde Tichelaar het verhaal dat Cornelis de Witt hem had gevraagd een moordaanslag voor te bereiden op prins Willem III.
Als herkenningsteken van hun beroep, hadden de baardscheerders een ronde paal in de kleuren rood, wit en blauw aan de gevel staan. Van oudsher werd deze paal een vlaggenstok genoemd, later bekend als barbierspaal.
Wat was een badkoetsenhouder?
Een badkoetsenhouder was iemand die verrijdbare verkleedhokjes voor zwemmers en zwemsters verhuurt en enkele tientallen meters de zee inrijdt.
De badkoets is in de Victoriaanse 19e eeuw ontstaan. Badgasten - vooral vrouwen - konden zich in de koets verkleden terwijl de koets naar diep water werd gereden. De koets werd gedraaid met de ingang van het strand af gericht. Zo konden de gebruikers onbespied te water gaan. Desondanks werden er badpakken gedragen die bijna het hele lichaam bedekten. De kar was voorzien van een linnen kap of van een houten hutje met een deur naar de achterkant. De binnenkant was voorzien van een paar banken, een spiegel, ophanghaken voor de kleren en een bellenkoord. Dat laatste was nodig om aan de koetsier te melden dat men weer naar het strand gereden kon worden, want de koetsier mocht natuurlijk niet kijken.
In Scheveningen werden de eerste badkoetsen gezien in 1818 en in Domburg eerst in 1834. Voor de wachtenden bij de koetsen werden soms kleine wachtlokalen neergezet, hier moest men bij grote drukte een nummer trekken.
Wat was een badstoofhouder?
Een badstoofhouder was een exploitant van een badstoof, een badinrichting. Eigenlijk een verwarmd vertrek waar men een bad kon nemen. “Deze badt-stooven zijn ghebouwt, in sulcker wijse dat se hebben twee pincipale groote stucken van timmeragien”.
Het beroep is bekend sinds de middeleeuwen. Aan de ene kant waren de badstoofhouders de "doktoren van het gewone volk" die zich geen enkel advies van de opgeleide doktoren konden veroorloven. Aan de andere kant waren ze tot de 18e eeuw belangrijke assistenten van de academisch geschoolde medische professie.
Net als de chirurg oefenden ze een zeer gerespecteerd, zij het niet wetenschappelijk erkend, medisch beroep uit. Het omvatte baden, lichaamsverzorging, cosmetica en deelgebieden van de nog in ontwikkeling zijnde chirurgie, tandheelkunde en oogheelkunde. Naast het bad werkte in het badhuis vaak een tondeuse of kapper, die verantwoordelijk was voor het knippen van haar en schaar.
Hygiëne en plezier
De sociale positie van de badstoof gebruikers veranderde in de loop van de tijd. Omdat ze de zieken, gewonden en zorgbehoevenden aanraakten, behoorden ze op sommige plaatsen tot de zogenaamde "oneerlijke" beroepen die zich in geen enkel gilde mochten organiseren. In de stadsdelen van de middeleeuwen werden kinderen uit badgezinnen meestal uitgesloten van aansluiting bij andere gilden. Pas in het midden van de 16e eeuw gaven de keizerlijke wetten van 1548 en 1577 hen de kans om een ander ambacht te leren.
In de badstoof ging het vaak niet alleen om lichaamsverzorging en hygiëne, maar ook om het plezier van baden. Badstoven waren sociale ontmoetingsplaatsen. Er werd eten geserveerd en er werden verhalen uitgewisseld. Soms waren het koppelaars of bordelen, de soms slechte hygiënische omstandigheden leidden tot de verspreiding van seksueel overdraagbare aandoeningen.
Wat was een badvrouw?
De badvrouw was een dame die in een badkoets gasten hielp bij het omkleden. In de negentiende eeuw kwam het baden in zee in de mode. Het was nog geen zwemmen en het werd geadviseerd door artsen, die het contact met het zeewater – en ook het drinken ervan – als heilzaam adviseerden. Voor het baden in zee gebruikte men voor het deftige publiek zogenaamde badkoetsen.
Deze houten hutjes op het onderstel van een wagen hadden een deur aan de voorkant en een deur met een trappetje aan de achterkant. De badkoets werd door voerman en paard een stukje in zee gereden (en soms ook wel geduwd). De badvrouw en baadster moesten in het ondiepe zeewater kunnen staan.
De badvrouw hielp binnen in de badkoets bij het omkleden. Vervolgens daalde de baadster via het trappetje in zee en werd door de badvrouw een paar keer in het zoute water ondergedompeld. Een krachtige golfslag hielp daarbij. Zo’n zeebad werd als een ‘wedergeboorte’ gevoeld. Aanvankelijk werd naakt gebaad, later in een soort witte onderjurk. De achterkant van de koets had een linnen cabrioletkap tegen al te nieuwsgierige blikken.
Er stonden namelijk op het duin vaak heren met een verrekijker naar de horizon te kijken, maar lieten de lange koperen kijker ook wel zakken om achter de badkoets te spieden. De badvrouw moest vooral voorkomen dat de baadster verdronk, want daar was men heel bang voor. De badkoetsen functioneerden tot omstreeks 1920, daarna stonden ze op het strand als kleedhokjes. Het kuren in zee werd minder populair.
Wat was een baggeraar (slooter)?
Een baggeraar (slooter) was een arbeider die sloten uitbaggerde, op de juiste breedte en diepte bracht. Baggeren omvat alle werkzaamheden die nodig zijn bij het weghalen van zand, slib en andere lagen van de waterbodem en opschonen van het oppervlaktewater.
Het woord baggeren komt van bagger, dat is slib dat ontstaat doordat plantenresten, afval, bodemmateriaal en bladeren zich vastzetten op de bodem van sloten en vaarten. Op den duur kan dit de capaciteit van het afvoeren van water hinderen. Het baggerslib en -specie regelmatig verwijderen is dan ook belangrijk.
Voordat tot het baggeren werd overgegaan, werd de sloot van vuil gereinigd. Het slootschieten werd alleen toegepast in gebieden met smalle sloten, een vaste slootwand en een stevige slootbodem Het slootschieten geschiedde bij voorkeur bij een zo laag mogelijke slootwaterstand. De sloot werd dan met wanden afgezet over een lengte die de werkploeg in enkele dagen kon afwerken. Uit dit afgeschoten deel werd het water met een” hoosbak” (bak om grote hoeveelheden water over de dam te gooien), later ook wel met de kattekop, verwijderd.
De bagger werd uit de sloot geschept met een schop. Het riet en andere planten werd met een “schoefhaak” (lange zeis met een rechte steel) afgehakt. Hierna werd met een speciale “graaf” het talud onder de gewenste helling gebracht. De afgestoken stevige grond werd met een sloothaak op de wal getrokken en als zetwal op de rand van het perceel geplaatst.
Het losse waterrijke bezinksel op de slootbodem werd met de boezemschop achter deze kantzetting gehoosd. Men bracht de sloot op de vereiste diepte door vaste grond uit de slootbodem te steken en op de wal te 'schieten'. Deze methode vereiste bundeling van werkkrachten, losarbeiders vormden groepjes en namen het werk aan van de polderbesturen.
Wat was een bajonettenmaker?
Een bajonettenmaker maakte bajonetten, en was vroeger vaak een gespecialiseerde smid. Een bajonet is een steekwapen, dat op een schietgeweer wordt geplaatst. Medio zeventiende eeuw waren er regelmatig conflicten binnen Frankrijk. De burgers van de zuidelijke Franse stad Bayonne stopten hun dolk in de loop van hun musketten om zo een soort lans te vormen.
Het voordeel van zo'n wapen met twee toepassingen was spoedig duidelijk. Vroege musketten hadden niet zo'n hoge vuursnelheid als moderne wapens en waren onbetrouwbaar. De bajonetten waren een nuttige toevoeging aan het wapensysteem. Het nadeel was dat je met een musket met een mes in de loop niet meer kon schieten. Hierdoor werden al gauw modellen ontwikkeld die onder (naast) de loop gemonteerd werden en zo de loopmonding vrij lieten.
Vóór de Eerste Wereldoorlog was de bajonetleer grotendeels gebaseerd op het concept van "bereik"; dat wil zeggen, het theoretische vermogen van een soldaat, door gebruik te maken van een extreem lang geweer en een vaste bajonet, om een vijandelijke soldaat neer te steken zonder binnen het bereik van het zwaard van zijn tegenstander te moeten naderen. Een gecombineerde lengte van geweer en bajonet die langer was dan die van het geweer van de infanterist en de daaraan bevestigde bajonet, zoals de snoek van de infanterist uit vervlogen dagen, zou een tactisch voordeel opleveren op het slagveld.
De bajonet werd in de WOII gebruikt om een tegenstander te doden als de kogels op waren of als je van dichtbij werd belaagd. Dit voorwerp werd heel veel gebruikt in de WOII. Dit zat ook in je uitrusting. De bajonet werd hiervoor ook al gebruikt in andere oorlogen. In de WOII hadden praktisch alle soldaten die meevochten in deze oorlog een bajonet voor op hun geweer. De Bajonet werd gebruikt om een tegenstander aan in de buik te steken d.w.z. je tegenstander niet neerschieten met je geweer maar neersteken met de bajonet voor op het geweer.
Wat was een bakenmeester?
De bakenmeester ambtenaar zorgde voor een vuurbaak, die de bakens op een vaarwater verzorgde, en ze opruimde bij ijsgang, plaatste en herplaatste, waar dat nodig was. Hij hield tevens toezicht op de naleving van de wetten en reglementen, betreffende zijn dienst.
De oudst bekende bebakening is het stoken van vuur op heuvel-zandtoppen om aan te geven dat de kust dichtbij was. Elders ging men vuur bovenop constructies aanbrengen wat tot vuurtorens leidde. Een vuurbaken was een brandend licht voor de scheepvaart, beheerd door een bakenmeester aan wier voorbijvarende schepen een bijdrage moesten betalen.
De eerste vermelding van een boei gaat terug tot de 13e eeuw. Vanaf de 18e eeuw ontstak men vuren ook op zee voor het markeren van gevaarlijke ondiepten. Op die plaats kon men geen vuurtoren bouwen en liet men daar een zogenaamd vuurschip of lichtschip verankeren. Om schepen veilige een haven in te loodsen worden er op de uiteindes van havenhoofden lichtopstanden geplaatst en om een schip in de vaargeul de haven in te laten varen worden er lichtlijnen uitgezet. Een lichtlijn wordt gevormd door twee vuurtorens of lichtopstanden die in rechte lijn met de vaargeul worden geplaatst, waarbij de kapitein van een schip weet dat als hij de twee lichten recht achter/boven elkaar ziet hij in de vaargeul zit.
Wat was een baksmeester?
Een baksmeester was het hoofd van een bak (6-20 schepelingen), verantwoordelijk voor de orde aan tafel. Baksgewijs is een manier van indelen van de bemanning op een oorlogsschip, een schip van de marine.
Bij baksgewijs worden de manschappen ingedeeld in een bak van minimaal zes tot ongeveer twintig man onder leiding van een "bakmeester", meestal een korporaal of een kwartiermeester. Een baksmeester is een voorbeeld voor de matrozen, grijpt in bij problemen in de slaap- en leefruimten en ziet toe op de orde en netheid van zijn ‘bak'.
Lopen in een bak geschiedt in rijen van drie. De mannen noemen elkaar onderling vaak “baksmaten”. Het was een systeem wat gebruikt werd om vaardigheden over te brengen en te disciplineren. Het systeem is eeuwen in gebruik geweest, maar in de twintigste eeuw verdrongen.
De term baksgewijs wordt nog steeds veel gebruikt in de marine wereld.
Wat was een bakszeuntje?
Een bakszeuntje was vroeger de benaming voor de allerlaagste werknemers in rang in de dekdienst aan boord van koopvaardijschepen. Het is degene die het eten voor de bak, een balie waar de schepelingen vroeger gingen eten, haalde. Hij was ook belast is met het schoonhouden van het eetgereedschap.
In vroegere tijden aten de matrozen/scheepsvolk in groepen van zes of zeven man gezamenlijk uit één houten ‘kom’, ‘schotel’ of ‘bak’. Daarom werd zo’n groepje matrozen ook wel ‘Bak’ genoemd. Bij aanvang van de reis kreeg elke bak twee houten kommen, een houten zoutvat een houten botervaatje en zeven houten lepels, dat was het ‘servies’ van de matrozen. Hij haalde ook het eten uit de kombuis. Later kreeg het baksvolk benedendeks een eigen bemanningsverblijf met aan stuur- en bakboord tafels (bakstafel ) met aan het hoofd van de bakstafel een baksmeester, tevens hoofd van het baksvolk.
Wat was een balansenmaker (gewichtenmaker)?
Een balansenmaker (gewichtenmaker) maakte gewichten en weegschalen.
Op de zeventiende eeuwse luifel van een balansenmaker stond weleer te lezen:
"Al houd deze man veel van speelen, drinken en danssen, Nochtans levert hy curieuse Gewichten en Balanssen".
Waaruit op te maken valt dat de man niet alleen uitblonk in het maken van weegschalen, maar ook in het vervaardigen van gewichten.
Een uiterst nauwkeurig werk, want die gewichten dienden aan een belangrijke eis te voldoen, namelijk het juiste gewicht aangeven. Die gewichten moesten daarom geijkt zijn. De winkelier wiens gewichten niet geijkt waren kon in het verleden rekenen op een forse boete.
Zo de Alkmaarse kruidenier Floris van der Lijn, die in 1734 "na gedane inspectie in sijne cruydenierswinkel, alwaar zyn gewigten ongeykt wierden bevonden" gestraft werd met een boete van ƒ 18,--. Drie eeuwen eerder pakte men de zaak van ongeijkte gewichten nog strenger aan. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een stadskeur van 1390 3).
"Van die mit ongebrande maaten meten. Item so wye met ongebranden maaten mate, waert achtendeel, off half achtendeel, halve taken, of kleine maten, off grote maten, boter maten, off wat maten dat waren, off mit onrechten wichten woege, verbuerde vyftien scellingen, ende een maent wter stede te wesen op syn lyf, also dicke als hyt dede". Dus een boete van vijftien schellingen en een maand verbanning uit de stad!
Amst. Crt., 23 February 1811:
“In de balansen-, schalen- en gewigtfabriek van Willem Linderman op den Nieuwendyk by den Dam no. 10 te Amsterdam zyn vervaardigd alle soorten van Fransche maten en gewigten, zooals dezelven thans in Frankryk gebruikt worden.”
Wat was een baleinmaker (baleinsnijder, baleinwerker)?
Een baleinmaker (baleinsnijder, baleinwerker) werkte met baleinen, een reep veerkrachtige stof, gemaakt uit de baarden van de walvis. Het Latijnse woord balaena en het Middel-Nederlands baleine betekenen dan ook walvis. Baleinen werden gebruikt voor het in model houden van kledingstukken zoals bijvoorbeeld een keurslijf.
De balein is een elastische, hoornachtige stof van keratine afkomstig uit de baard van een baleinwalvis, dit is een soort zeefachtige (gebits)structuur waarmee hij plankton uit het water kan filteren. Afhankelijk van de walvissoort, kan een balein 0,5 tot 3,5 meter lang zijn. Balein is breder aan de tandvleeszijde.
Vroeger, van de 17e tot in de 20e eeuw, werd balein gebruikt in bijvoorbeeld de spaken van een paraplu of parasol en in dameskleding zoals korsetten en hoepelrokken. Ook werd balein in manden gebruikt. De spaak van een paraplu heet echter nog steeds balein, ook al zijn deze tegenwoordig van metaal gemaakt. De term balein wordt ook nog steeds gebruikt voor de plastic of metalen versteviging in korsetten, hoepelrokken of het boord van een overhemd.
Allerlei vormen
Als balein in water wordt verhit, kan het in allerlei vormen worden geperst. Bekende toepassingen van balein zijn dozen, snuifdozen, mesheften, maatstokken, paraplu's, waaiers, rijzwepen, schilderijlijsten, portretmedaillons, gratentrekkers (om een visgraat uit iemands keel te halen) en medische instrumenten.
Rond 1915 raakten korsetten uit de mode, en werd de behoefte aan balein minder. Nieuwere toepassingen van balein kwamen er niet. De functie van balein is tegenwoordig helemaal door kunststoffen en flexibele metalen overgenomen. Baleinen zijn dunne latjes, vroeger gemaakt van been maar tegenwoordig meestal van plastic, parelmoer of metaal, die worden gebruikt om verscheidene delen van een kostuum te verstevigen. Denk aan korsetten, lijfjes zonder schouderbandjes en vooral kragen van overhemden. Nog niet zo heel lang geleden werden stripjes van de baardwalvis gebruikt in de boord van overhemden als baleinen om de punten op de plaats te houden. Tegenwoordig worden ze uitgevoerd in kunststof en ook wel parelmoer.
Gedurende de jaren 1653,1656,1661 en 1663 werden er door de Hollandse regering voorschriften uitgegeven om de walvisvangst te beschermen. Ook werd de handel in traan en walvisbaarden meermalen verboden, zoals in 1635. Toch werden er gigantische sommen geld mee verdiend. In 1697 bedroeg de opbrengst van de verkoop van traan en baarden bijna 2 1/2 miljoen gulden! In die tijd werden er jaarlijks ongeveer 500 walvissen gevangen, goed voor ruim 70.000 pond baleinen.
Wat was een baljuw?
De baljuw was in de middeleeuwen tot en met het einde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in 1795 een belangrijk beroep. Deze persoon was onmisbaar voor de openbare orde en de rechtspraak. Waar was de baljuw nog meer voor verantwoordelijk?
Waarschijnlijk stelde koning Filips II van Frankrijk in de twaalfde eeuw de eerste baljuw aan. De functie werd vooral bekleed in de gewesten Holland, Zeeland. De meeste baljuws behoorden tot de kleine landadel. De grafelijke dienst, waaraan talrijke gunsten en voordelen verbonden waren, bood hun de gelegenheid hun gehavende fortuin wat te herstellen.
Openbare orde handhaven
De baljuw zetelde in het stadhuis of dorpsherberg. Baljuws hadden als taak om de openbare orde in grafelijke gebieden te handhaven. Daarnaast spoorden ze wetsovertreders op en waren ze betrokken bij rechtszaken. Ze verzamelden bewijsmateriaal en zorgden ervoor dat rechtszittingen in goede banen werden geleid. Het was niet ongebruikelijk dat baljuws voor het leven werden aangesteld, maar soms bekleedden ze deze functie voor vijf of tien jaar. Daarnaast bewaakten baljuws ook nog de rechten en het persoonlijke domein van de vorst. Toch was de precieze invulling van de baljuw niet helemaal duidelijk.
De landsheer belastte baljuws met het handhaven van orde, veiligheid en had de hoofdverantwoordelijkheid voor de opsporing en vervolging van burgers die de wet overtraden.
Als vervolgingsambtenaren spoorden zij de misdrijven op en traden voor de rechtbanken op als openbare aanklagers. Zij waren zelf geen rechters, maar waakten over de objectiviteit van de rechtbanken, inden voor rekening van de graaf de gerechtelijke boeten en zorgden voor de correcte uitvoering van de vonnissen.
Compromis (of corrupt?)
Overigens was een baljuw geenszins verplicht vervolging in te stellen: hij kon met de beschuldigde een compromis sluiten, waarbij deze door het betalen van een zeker bedrag buiten vervolging werd gesteld. Dat gaf weleens aanleiding tot misbruiken. De baljuws hadden hierbij een cordon ‘rakkers’ of ‘schoutsdienaren’ onder zich, die zijn bevelen moesten uitvoeren. Tegenwoordig zouden we die rakkers politieagenten noemen.
De baljuw was ook een financieel ambtenaar: de inkomsten die hij boekte voedden in aanzienlijke mate de grafelijke schatkist. In zijn rechtsgebied maakte hij ook de grafelijke verordeningen bekend en waakte over de uitvoering ervan.
Wat was een ballenkoker?
Een ballenkoker maakte babbelaars, een snoepje, in de vorm van een kussentje, gemaakt van siroop en suiker. Iedere streek, dorp of stad kent zijn eigen lekkernijen. Dé Zeeuwse specialiteit – naast de stroperige bolussen – is de boterbabbelaar, één van de voorlopers van onze tegenwoordige toffee en lolly.
Als de Zeeuwse akkers weer tonnen aan suikerbieten hadden opgeleverd, kon er heel wat zoets geproduceerd worden in keuken en bakkerij. Zeeuwen zijn namelijk grote zoetekauwen. Een boterbabbelaar of Zeeuwse babbelaar is een snoepje dat traditioneel gemaakt wordt van boter, suiker, azijn, water en een snufje zout. Boterbabbelaars zijn een bekend Zeeuws streekproduct.
Het was het enige snoepje dat er vroeger was. Bezoek of personeel kreeg eerst een kopje thee of koffie met suiker. Het tweede kopje was dan met een babbelaar erbij. De suiker bleef dan achterwege. Zo’n snoepje was goedkoper dan een schepje suiker.
De naam van het snoepgoed zou naar men zegt ook op de boerderijen zijn ontstaan. Als een boer de pauze van de knechten en de meiden te lang vond duren riep hij “jullie blijven maar zitten met dat snoepje, jullie zijn babbelaars”. Of het echt zo geweest is, het klinkt aannemelijk. Het was in ieder geval geen rijkeluis snoepje.
De babbelaars of 'suikerspekken' werden vroeger zowel door de huisvrouw als fabrieksmatig geproduceerd. De firma Diesch in Middelburg produceert ze als één van de weinige firma’s nog steeds op grote schaal maar verder zien we de productie vooral terug op braderieën en jaarmarkten. Vanaf ca. 1920 bracht Diesch de vermaarde blikken trommeltjes op de markt met afbeeldingen van Zeeuwen in klederdracht.
Wat was een ballenmaker?
Ballen voor diverse doeleinden, werden al naar het doel van hun gebruik, gedraaid van hout of been, soms van ivoor. Dikwijls had de ballenmaker een gouden bal als uithangteken aan de voorgevel van zijn bedrijf. Maar behalve ballen, vervaardigde deze vakman dikwijls nog veel meer:
“Ik draai werp-tollen, klossen, houte stijlen en klooten. Ook palmhoute stokken, om die door de poort aan de pen te stooten”, aldus een zeventiende eeuwse ballenmaker te Rotterdam.
Tot een van de balspelen, die vroeger beoefend werden, behoorde het klootschieten. Hierbij moest een met lood gevulde bal over de zogenaamde klootbaan gerold worden. Omstreeks 1500 raakte ook het kegelen in zwang. Verder werd er gekolfd, eveneens een oudhollands balspel, gespeeld op een kolfbaan, waarbij de bal met een korfstok werd weggeslagen. De kolfbal werd gemaakt van zacht wit schapenleer en gevuld met koe- of kalfshaar.
Wat was een bandeliermaker?
Een bandeliermaker vervaardigde brede draagriemen of -banden, die over schouder en borst gedragen werden, bijv. om er de sabel of degen aan te hangen, patronen in de steken of dienende tot sieraad.
Een bandelier is een riem of draagband waaraan bijvoorbeeld ook een patroontas of kruitmaatjes bevestigd konden worden. Maar er zijn ook andere toepassingen voor een bandelier zoals een vaandelbandelier, een degenbandelier, een karabijnbandelier, enz. Ook musketiers droegen een bandelier. Deze werd schuin over de uniformjas gedragen. Voor de invoering van de patroontassen droegen de musketiers op het einde van de zestiende eeuw en het begin van de zeventiende eeuw twaalf houten of koperen kruidmaatjes. De haakbusschutters hadden geen kruidmaatjes voor de lading, maar namen het buskruit voor de lading onafgemeten in een kruidhoorn mee. De oudste patronen voor draagbare vuurwapens zijn de houten of koperen kruidmaatjes van de musketiers.
Wat was een bardezaanmaker?
Een bardezaanmaker (bardesaenmaecker) was iemand die slag- en stootwapens maakte. En natuurlijk waren er ambachtslieden die deze wapens vervaardigden, zoals de zwaardveger.
Sommige wapenmakers hadden zich gespecialiseerd in de vervaardiging van één bepaald soort wapen, zoals de floretmaker of de bardezaanmaker. Het woord 'bardisaen' of 'pertisaen' komt van het Franse pertuisane. Een bardezaan was een soort hellebaard, een slag- en stootwapen dat nog dateerde van de Middeleeuwen. Ze werden vooral als wapen tegen de cavalerie gebruikt. Hellebaarden bestonden uit een lange stok met een scherpe, metalen punt, een metalen haak en metalen bijl die tegenover elkaar geplaatst waren. Hellebaarden konden zeer grote verwondingen veroorzaken en de bijl aan de hellebaard kon zelfs dwars door een harnas heengaan.
Wat was een barkandrapier?
Een barkandrapier werkte met stoffen. Barkan is een effen stof, geweven van geitenhaar en wol, grof kamelot. Een drapier is een rijke koopman die meerdere wevers in één ruimte (winkel) samenbrengt en vaak ook de afwerking van de stoffen in eigen hand neemt.
Aanvankelijk werden de stoffen vervaardigd door zelfstandig werkende ambachtslieden. Naarmate er meer vraag kwam naar deze stoffen werden er hogere kwaliteitseisen aan gesteld. Inkopen werd daardoor duurder, zodat alleen de beter gesitueerde kooplieden zich in deze handel konden begeven. De bewerkingen die de stoffen moesten ondergaan zoals het wassen, het spinnen, het weven en het vollen lieten zij graag aan anderen over. Hierdoor werden uiteindelijk de ambachtslieden verdrongen.
De boedelinventaris van de doopsgezinde koopman Ruurd Pieters, die in 1710 in Harlingen overleed, geeft een kijkje in de rijkdom en gevarieerdheid van allerhande stoffen en linten die hij in zijn winkel te koop had. Een prachtige bron voor textielgeschiedenis, en textielhistorici.
Omschrijving in de geschriften over de stof BARKAN
Barkan is vaste digt geslagene stoffe uit sterkg gedraaid en veelvoudig getwijnd garen, deelswijze uit geiten- en kemelshaar. In de vastste variteiten regen- of waterbarkan genoemd. De schering is altijd sterker en dikker dan de inslag. Beide verhouden zich naar het gewigt als 10:7. Het Barkan wordt niet gekrompen en is in den wol of aan het stuk geverfd. Het komt bij uitnemendheid fraai en duurzaam uit Engeland en Frankrijk.
De Engelsche heeft men in 2 kwaliteiten, ½ yard breed en 50 of 30 yards lang.
Wat was een barnsteenverwerker?
Een barnsteenverwerker werkte met sieraden. De ongewenste verweringskorst wordt verwijderd. Deze behandeling vereist een beetje geduld, omdat ze niet moeten verhitten en kleine krasjes moeten worden vermeden. Daarna wordt de barnsteen met water gewassen en gepolijst.
In de derde stap wordt desgewenst een gat geboord in de barnsteen. De boor mag niet worden geblokkeerd of door de barnsteen worden gedreven met grote druk, omdat barnsteen erg gevoelig is voor druk en daarom het risico van breuk zeer groot is. Matte, minder glanzende, saaie of oudere barnsteen krijgen een mooie glans met wat meubelwas.
In zeldzame gevallen is barnsteen gefacetteerd om het uiterlijk en de kleuring ervan te benadrukken, en deze meesterwerken van juwelen moeten met uiterste zorg worden behandeld, omdat deze edelsteen erg zacht is en daarom de facetten snel dof worden.
Eigenlijk is barnsteen tijdloos. Tal van oma’s hebben sieraden van barnsteen liggen, die moeder de vrouw vandaag-de-dag ook niet zouden misstaan. Het bijzonder fraaie, lichtend honinggele of roodbruine ‘organische mineraal’ is om die reden al sinds de vroegste tijden een gewild sieraad.
Warme kleuren
Barnsteen, al sinds lange tijd begeerd vanwege zijn warme kleuren, is fossiele hars dat twee tot 50 miljoen jaar geleden is ontstaan. De mens maakt al zeer lange tijd gebruik van barnsteen in sieraden.
Terwijl een opgeraapte kiezelsteen koel aanvoelt, voelt een stukje barnsteen warm in je hand. In vuur brandt barnsteen harder dan steenkool, en geeft daarbij een scherpe reuk af. Als je ‘m opwrijft, trekt hij stofjes aan als een magneet. En in tegenstelling tot andere doorzichtige stenen, zoals bergkristal of topaas, kan barnsteen zomaar kleine herkenbare beestjes of stukjes plant bevatten. Hoe komen die beestjes en plantjes erin?
De verklaring is dat barnsteen eigenlijk geen echte steen is. Het is eeuwenoude hars die bij het ouder worden steeds harder werd. Soms werden zaadjes, torretjes en andere insecten in de hars ingesloten. Barnsteen kan uiteenlopende kleuren hebben. De honingkleurige doorzichtige barnsteen uit het Baltische gebied geldt als de 'klassieke' barnsteen en is het meest gewild.
Soms is barnsteen ondoorzichtiger en melkachtig van kleur. Dat komt door de microscopisch kleine luchtbelletjes die in barnsteen kunnen zitten. Rode of bruine tinten kunnen ontstaan door ingesloten organische resten. Sommige barnsteen heeft zelfs een groene of blauwe zweem, en soms kleurt de barnsteen echt blauw onder ultraviolet licht.
Wat was een batser?
Een batser werkte in een fabriek van jute. Jute is van Bengaalse hennep, dat vnl. gebruikt wordt als verpakkingsmateriaal bij jute zakken.
Verder wordt jute gebruikt om doek te maken voor het verpakken van balen ruw katoen en voor het maken van zakken en ruwdoek. De vezels werden tevens veel geweven tot gordijnen, stoelbekledingen en tapijten, maar voor deze toepassingen is jute vaak vervangen door synthetisch materiaal. Als het van belang is dat het te gebruiken materiaal biologisch afbreekbaar is kan jute een goed alternatief zijn voor kunstmatige vezels. Een voorbeeld van dergelijk gebruik is de keuze voor jute als materiaal voor omhulsels van jonge bomen, die direct met het omhulsel moeten kunnen worden geplant.
Zeer bekend was de jutezak, ook baalzak of baal genaamd, die gebruikt werd voor de verpakking van aardappelen, uien, steenkool en dergelijke. Aangezien de afmetingen van deze zakken min of meer vastlagen, werd de inhoud van de zak (volume of gewicht) ook tot maateenheid. Bekend is in dit verband de eenheid mud. Een mud aardappelen kwam dan overeen met 70 kg. Dit werd dan verpakt in twee jutezakken van ongeveer 35 kg elk. Een mud uien was 50 kg.
De jute zak werd ook veel gebruikt tijdens de oogst, de zakken stonden op het land en de uien konden goed drogen. Deze zakken werden vaak handmatig gesjouwd, bijvoorbeeld over de schouders. Het gewicht van een gevulde zak was zodanig dat de mensen die dit werk dagelijks moesten verrichten hier vaak uiteindelijk blijvend letsel aan overhielden, zoals versleten nekwervels en rugklachten. Een voordeel van een uit jute gemaakte zak is dat deze, na eventueel wassen, weer opnieuw gebruikt kan worden. De jutezak werd en wordt ook veel gebruikt bij de export van aardappelen en uien.
Wat was een beddentijkreder?
Een beddentijkreder werkte met bedovertrekken. Hij was de reder van beddentijk, een soort tijk die gebruikt wordt voor het maken van bedovertrekken. Beddentijk is een zeer sterke stof waarmee voornamelijk matrassen werden overtrokken. De streepjes-tekening van de tijk bleef tot in de 20e eeuw in zwang. Seizoenarbeiders droegen dikwijls hun hebben en houden mee in grote zakken van tijk.
Tijk is de stof die als een huid om de kern van een matras is aangebracht. De tijk bestaat uit een katoenen laag, een vlies dat zorgt dat de vulling niet naar buiten kan komen, en een katoenen doek ter afwerking. Tijk wordt ook gebruikt als omhulling voor dekbedden. Dubbeldoeks tijk bestaat uit twee doorgestikte lagen. Hoe lichter de katoenen tijk, hoe groter het slaapcomfort.
Wat was een bedelvoogd?
Een bedelvoogd moest ten tijde van de Republiek de landlopers en bedelaars vervolgen.
In de achttiende eeuw werd het platteland overspoeld door rondzwervende bedelaars, rovers, dieven en brandstichters. Onder de bedelaars waren ook veel vreemde huursoldaten, die na opheffing van hun leger geen middelen van bestaan meer hadden. Deze ruwe bedelende vagebonden opereerden in groepen en maakten het platteland onveilig. Om die reden kreeg Peeter Janssens in 1733 voor de duur van tien maanden een aanstelling als ‘bedelvoogd’. Hij kreeg als taak ‘bedelaars en andere “quadaerige” personen te verdrijven’. Zijn termijn werd daarna nog eens met acht maanden verlengd.
In 1717 werd de eerste bedelvoogd of bedeljager benoemd op aandringen van graaf Königsegg, die de keizer vertegenwoordigde in de Oostenrijkse Nederlanden bij de machtsovername na de Spaanse Successieoorlog. Deze functionaris, ook wel rode roede genaamd, ging steeds gewapend met een geweer op pad en had tot taak de illegale bedelaars en landlopers te arresteren of te verdrijven. Vanwege de armoede had de bedelarij grote proporties aangenomen. Gedurende vrijwel de gehele achttiende eeuw was er zo’n functionaris. De maatregelen tegen de bedelarij haalden weinig uit. Het aantal bedelaars bleef toenemen.
Aanvankelijk ontving de rode roede jaarlijks 40 gulden ten laste van de buitenburgemeester. Later werd de uitkering verhoogd tot 48 gulden. Van het armenbestuur ontving hij jaarlijks anderhalve malder rogge (oude inhoudsmaat. Bovendien werden zijn kleding en schoeisel betaald door de buitenburgemeester en kreeg hij een vergoeding voor het onderhoud van zijn hond. Jaarlijks werden de onkosten vermeld in de burgemeestersrekeningen.
Wat was een bedesetter?
Een bedesetter was een ambtelijk dienaar, die de bede (belasting) hoofdelijk omslaat over de inwoners. Aangesteld door de schepenen.
De bede is ontstaan in de dertiende eeuw en was oorspronkelijk bedoeld om bijzondere uitgaven van de vorst te financieren. In tijden van nood richtte de vorst zich tot de Staten met het verzoek (bede) een geldsom bijeen te brengen. De Staten konden hun toestemming moeilijk weigeren. Aanvankelijk werden deze verzoeken slechts bij uitzondering gedaan, maar langzamerhand werden ze steeds talrijker en ontwikkelde de bede zich tot een gewone belasting.
De Staten legden de bede op aan de steden en dorpen. Deze sloegen de belasting om over de inwoners in de vorm van een belasting op onroerende goederen. Voor zover het grond betrof werd de bede aanvankelijk alleen over akkergrond omgeslagen. In latere eeuwen werd de bede omgeslagen over alle percelen, inclusief weiden.
Uit geschiedkundige boeken
De Sterkselse hoeven werden om de twaalf jaar verpacht, maar sommige pachters zaten er al vele generaties en daarom leek het wel op erfpacht. Kennelijk probeerden Heezenaren een vaste voet in Sterksel te krijgen; Sterksel werd als het ware een gehucht van Heeze. Dat bleek eens te meer toen twee jaar later Joos Jan Mertenssoen in Sterksel kwam. Joos was bedesetter van Heeze, wat betekende dat hij de belastinginning van Heeze had gepacht. Hij had daarvoor een bepaald bedrag betaald aan de ontvanger van de vorst in Brabant en hij mocht dan de belasting innen.
De kunst was om meer belasting te innen dan men aan pacht betaald had. De vorst hield zich het recht voor om te beslissen in conflicten tussen dorpen en bedesetters. En zo kwamen Joos en zijn helpers, onder wie 'Jan Willemss., "bedesetter ende die bedesetters van Heze", ook naar Sterksel om er de belasting op te halen, omdat hij vond dat Sterksel bij Heeze hoorde. Er woonden daar immers heel wat pachters uit Heeze. Maar Sterksel was van de abdij van Averbode en was als abdijbezit vrij van belastingheffing. Sterker nog: belastinginners mochten er niet eens een voet op de bodem zetten.
Antwerpen 1545
De belangrijkste stedelijke belasting was ongetwijfeld de BEDE. Deze belasting moet duidelijk worden onderscheiden van de landelijke bede waarmee ze nauwelijks meer dan de naam gemeen had. De stedelijke bede was een directe belasting, waarin de burgers - afhankelijk van hun inkomen of gegoedheid - door bedesetters voor een bepaalde som geld werden aangeslagen. Dit bedrag werd daarna - afhankelijk van de behoefte aan geldmiddelen - een aantal malen opgehaald.
Alle bedesetters geseten int quartier van Antwerpen moeten rekeninghe doen, alst versocht wordt, in presentie van den officier van der plaetsen als voer scepenen van Antwerpen.
Wat was een beeldsnijder?
Een beeldsnijder is een beeldhouwer die werkt met hout of ivoor. In de tweede helft van de vijftiende eeuw had de kunst van het snijden en beeldhouwen in hout een bijzondere hoogte bereikt.
Een beeldsnijder heeft zich gespecialiseerd in het snijden van beelden. De definitie beeldsnijder beperkt zich dus niet strikt tot hout en hij kan dus ook andere materialen gebruiken als been of zacht gesteente. Een beeldsnijder is iemand die beelden vervaardigt uit hout, ivoor, been en zacht gesteente met messen, beitels en gutsen.
Een beeldsnijder is iemand die zich heeft bekwaamd in het vervaardigen van houtsnijwerk. Veelal heeft een beeldsnijder een achtergrond in de beeldhouwkunst. Wie reliëfs in hout, houtsnedes of houtgravures maakt kan zich ook houtsnijder noemen. De technieken en benodigde gereedschappen voor het scheppen van tweedimensionale houtsnijdrukkunst en die voor driedimensionale sculpturen wijken aanzienlijk af.
Drie dimensies
Beeldsnijders maakten traditioneel voorstellingen in drie dimensies van mensen, dieren, heiligen, goden en mythische voorstellingen. Deze beelden werden op verschillende onderdelen van kerken, gebouwen en interieurs aangebracht en hadden vaak een religieuze en/of symbolische functie. Een ander bekend voorbeeld van beeldsnijwerk was te vinden aan 17e- en 18e-eeuwse schepen: de boegbeelden. Deze werden meestal gemaakt door beeldsnijders die zich in scheepssierkunst gespecialiseerd hadden. Op de Bataviawerf in Lelystad en de Ornament -en Beeldsnij Academie in Deventer worden nog beeldsnijders opgeleid.
Van de vroege middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw waren de beeldsnijders verenigd in een ambachtsgilde. De beeldsnijders vielen onder het Sint-Lucasgilde waarin ook de schilders waren verenigd. Het Sint-Lucasgilde was een elitair gilde. De leden waren, anders dan bijvoorbeeld de ornamentsnijders, intellectueel geschoold. De schilders en beeldsnijders maakten vooral religieuze voorstellingen en heiligenbeelden voor kerken en kloosters.
Wat was een beenbrander (zwartwerker)?
Een beenbrander werkte met verfstoffen in een beenzwartbranderij bij de fabricage van beenzwart. Beenzwart is een zwarte koolhoudende stof die ontstaat bij het gloeien van ontvette en ontlijmde gemalen beenderen zonder toetreding van lucht. Beenzwart of beenkool wordt gebruikt als ontkleuringsmiddel en als verfstof. Beenzwart is een voornamelijk uit koolstof bestaand materiaal dat vervaardigd wordt door verkoling van dierlijke beenderen.
Vanaf 1812 verving het beenzwart de houtskool bij de raffinage van ruwe suiker.
In 1827 werd in Nederland de eerste beenzwartfabriek opgericht door Arnold Willem de Visser (1792 - 1837). De fabriek, later bekend en berucht als de Benenkluif, bevond zich in Utrecht. Deze leverde aan suikerraffinaderijen. Beenderkool is een populair middel om rietsuiker te ontkleuren (bij bietensuiker wordt het niet gebruikt). Producenten van rietsuiker opteren voor beenderkool omdat die heel goed de vuiligheid uit de ruwe suiker aan zich kan binden.
Beenderkool wordt ook gebruikt als zwart pigment. Soms in verf voor gebruik in schilderijen omdat het diepst verkrijgbare zwart oplevert. Meestal wordt trouwens gewoon houtskool zwart genoeg bevonden.
Een beenbrander wordt ook een zwartwerker genoemd.
Wat was een begrafenisbode?
Een begrafenisbode was iemand die wekelijks of maandelijks de contributie of premie voor de begrafenisverzekering ophaalt. Zij haalden, om de kosten voor de armlastige leden te spreiden, wekelijks de contributie op van 3 cent tot ongeveer een dubbeltje per persoon.
Iemand begraven is niet goedkoop. Dat was het in de negentiende eeuw ook niet. Wie geen begrafenis kon betalen, kreeg een zeer armoedige begrafenis van de gemeente. Om deze schande te voorkomen, sloten arme mensen een verzekering af bij een begrafenisfonds. Vooral de armsten konden zelf geen begrafenis betalen. En de armoede was groot onder de uitgebuite fabrieksarbeiders in de negentiende eeuw. Een beetje fatsoenlijke begrafenis kostte al snel ƒ50, ongeveer hetzelfde als twee maandsalarissen van een arbeider.
Als je het geld niet had, leverde de gemeente een begrafenis ‘van de armen’. De goedkoopste kist, een graf in een hoekje achteraf tussen de ander sloebers en een begrafenis die alleen ‘s morgens vroeg plaatsvond. Zo’n einde werd als een schande ervaren voor de nabestaanden. Begrafenisfondsen sprongen in dit gat met een goedkope verzekering.
Failliet
Wanneer de zaken goed gingen kon een begrafenisfonds bodes inhuren, mannen die voor hen de contributies ophaalden. Het was belangrijk dat deze mannen betrouwbaar waren, niet alleen vanwege het geld dat ze ophaalden, maar ook om nieuwe mensen over te halen lid te worden. De contributies waren namelijk best wel een uitgave voor arme mensen, die hun karige inkomen hard nodig hadden voor eten, huur en andere basisbehoeften. Aan het einde van de negentiende eeuw ging het mis met de begrafenisfondsen.
Het vastgestelde bedrag voor de contributie en de uitkering bij overlijden was nattevingerwerk en niet gebaseerd op statistische gegevens. Met steeds meer leden en vergrijzing van het ledenbestand groeide het risico dat de bodes de uitkeringen niet konden betalen. Vooral veel kleine fondsen gingen failliet en de leden waren dan alles kwijt.
Vanaf 1880 werden de volksverzekeringen populair omdat mensen hier kleine bedragen konden verzekeren. De bijhorende premies waren vastgesteld aan de hand van sterftecijfers waardoor deze verzekeringsmaatschappijen een veel lager risico liepen dan de ouderwetse begrafenisfondsen. De laatsten moesten zich wel aanpassen en gingen op in de nieuwe, veel grotere, verzekeringsmaatschappijen of failliet. De tijd van de persoonlijke eenmansfondsen was voorbij.
Wat was een beiaardier?
Een beiaardier bespeelde het klokkenspel van de kerk. Een beiaard, carillon of klokkenspel is een met een klavier bespeelbaar muziekinstrument, bestaande uit een of meer series klokken. De klokken hangen veelal in kerken. Het instrument is in de Lage Landen in de 16e eeuw ontstaan. In Nederland is de eerste beiaard van 1644.
Rond de jaren 1500 ontstond in de steden een groeiend besef van tijd. Op de kerktorens gaf de uurklok even zoveel slagen als het overeenkomstig uur. Om de mensen doorheen het straatlawaai voor te bereiden op die uurslag werd voorafgaand een aankondiging of voorslag gegeven op drie kleinere klokken. Dit gebruik bestaat nog steeds, maar groeide uit van enkele klokjes tot een hele melodie.
De bespeler van het instrument, die beiaardier wordt genoemd, vertolkt een divers repertoire: populaire hits, klassieke muziek, oorspronkelijke beiaardmuziek, volksliederen. Hij of zij beheerst de manuaal- en pedaaltoetsen met grote vaardigheid en creëert hierdoor suggestieve klanken en expressieve muziek.
Een beiaard bezit ten minste 23 klokken van verschillende grootte die chromatisch gestemd zijn. Elke klok produceert een andere toon en wordt bespeeld door middel van een stokkenklavier met toetsen die gerangschikt zijn zoals de zwarte en witte toetsen van een piano.
Beiaardklokken bewegen niet heen en weer; ze worden aangeslagen door een klepel die zich vlak bij de binnenrand van de klok bevindt. De klepel wordt vanaf het klavier aangetrokken via een reeks draden die de speler toelaten om aan klok de gewenste sterkte en klankkleur te ontlokken.
Beiaarden variëren in grootte van 23 tot 77 klokken, met een standaardomvang van 49 klokken. De kleinste klokken wegen niet meer dan zes kilo, terwijl de grootste tot twaalf ton kunnen wegen. Omdat het bespelen van de zware klokken enige kracht vergt, worden ze met de voeten bespeeld door middel van het pedaal.
Wat was een bekkeneelmaker?
Een bekkeneelmaker is iemand die een bekkeneel maakt. Een bekkeneel is een stalen of ijzeren kapje ter bescherming van de hersenpan. Al voor de middeleeuwen gingen soldaten over om het hoofd te bedekken met, in eerste instantie, leren kappen, die gaandeweg met ijzeren stroken verstevigd werden.
De bekkeneel was een bijzonder waardevolle onderdelen van het krijgstenue, ze konden zelfs als "hoofdzaken" worden aangemerkt. In de tijd dat een stad belegeraars voor de muren had, waren er verschillende typen helmen in gebruik. De bascinet ontstond in de loop van de 14de eeuw, als verbetering van de bekkeneel waarbij de eenvoudige ijzeren kap werd voorzien van een verlenging die niet alleen het hoofd, maar ook de hals bescherming bood.
De ketelhoed uit dezelfde tijd, die het overigens in het krijgsbedrijf lang zou volhouden, heeft een rondgaande brede rand die in de loop van de tijd zo breed werd dat de voorzijde moest worden voorzien van een kijkspleet. Een ander gebruikelijk type was de salade, die gedragen werd als een zuidwester. Deze helm bood een redelijke bescherming van de nek. Alle helmen werden voorzien van een voering van textiel en/of leer.
Wat was een belastingpachter?
Een belastingpachter was iemand die voor een som geld de inning van een bepaalde belasting, meestal een accijns, van de overheid heeft overgenomen.
Belastingpacht is een systeem waarbij belasting niet wordt opgehaald door de overheid, maar door een particulier die het recht om de belasting te innen heeft gepacht. In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was dit bijvoorbeeld lange tijd gebruikelijk, met name voor de indirecte belastingen. Ieder jaar verwierf de meestbiedende het recht om bepaalde belastingen te innen. De redenatie achter dit systeem was, dat met het uitbesteden van de belastingheffing plaatselijke overheden minder invloed op het innen konden uitoefenen. Ook zou een pachter nauwgezetter de belastingen innen, omdat hij hier persoonlijk voordeel bij zou hebben.
Pachtersoproer
De pachtersoproeren in 1748 werden vooral veroorzaakt door de hoge belastingtarieven die de pachters vroegen. Het pachtersoproer was een opstandige beweging in de 18e eeuw. De oorsprong van het oproer ligt in de economische malaise in de jaren veertig van de 18e eeuw. Daarbij was het systeem van de belastingpacht voor de plattelandsbevolking een ernstige grief, gecombineerd met diepe onvrede over de wijze waarop de regenten en de landadel hun macht uitoefenden. Zo'n belastingpachter betaalde de overheid een van tevoren vastgesteld bedrag, en alles wat hij verder aan belasting inde, was voor hemzelf. Het pachtbedrag was vaak hoog, omdat verschillende pachters tegen elkaar op boden. Veel inwoners van de Republiek ergerden zich aan de relatief hoge belastingsommen die hierdoor op producten werden geheven. De economische neergang na 1740, de Oostenrijkse Successieoorlog in combinatie met de stijgende belastingen leidde tot de eerste opstanden. Ook de ambtenverkoop was een grief.
Aan het systeem waarbij de regenten de openbare ambten verdeelden, kwam vanaf 1795 geleidelijk een einde. Tijdens de Bataafse Republiek en de bezetting door de Fransen kreeg de centrale overheid een grotere rol en ontstond een groter bureaucratisch apparaat. Zo kwam er een einde aan het particularisme van de steden en gewesten en aan de macht van de rijke patriciërsfamilies.
Schrijfster Marja Visscher koos de Amsterdamse pachtersoproer voor haar roman "het meisje uit de Mandenmakerssteeg" waarin Leentje Arens de hoofdrol speelt.
Wat was een beltknaap?
Een beltknaap haalde het vuilnis op in de stad.
Wat was een bergenvaarder?
Een bergenvaarder was een schipper die op Bergen in Noorwegen voer om daar stokvis in te laden bestemd voor Amsterdam. Stokvis is de naam voor kabeljauw, die aan stokken te drogen hing. Door het drogen is de vis veel langer houdbaar, afhankelijk van hoe koel en droog de vis bewaard wordt, kan de houdbaarheid oplopen tot wel een jaar.
Om stokvis te maken, wordt de vis ontdaan van kop en ingewanden en aan stokken te drogen gehangen - vandaar de naam 'stokvis'. Dit drogen duurt ongeveer drie maanden. Daarna wordt de vis nagedroogd totdat de vis keihard is. Van het originele gewicht is dan nog zo'n 20 % over. De handel in stokvis was zo belangrijk, dat sommige kooplieden zelfs gedurende langere tijden in Bergen woonden.
Vaart op Noorwegen
Vis was in de middeleeuwen het meest gegeten volksvoedsel. De vaart op Noorwegen was lucratief, want stokvis was een houdbare waar die hard nodig was voor de vaart op vooral West- en Oost-Indië. ‘Bergenvaart’ stond synoniem voor stokvisvaart – je kon de stinkende schepen immers moeilijk voor iets anders inzetten. In de 18e eeuw kreeg Amsterdam een Bergenvaardersgilde.
Amsterdam was eerder stapelmarkt en doorvoerhaven dan centrum van primaire productie. Omdat bederfelijke waar nauwelijks te ‘stapelen’ is. Legde de stad zich toe op de handel in houdbaar voedsel. Hetzij verduurzaamd geïmporteerd, zoals stokvis, hetzij verduurzaamd met geïmporteerde techniek.
Het Bergenvaardersgilde in de hoofdstad - één van de oudste gilden van Amsterdam - werd opgericht in 1539 toen de scheepvaart vanuit Amsterdam op Bergen begon toe te nemen. De kas van het Bergenvaardersgilde werd in later eeuwen omgezet in een Stokvisbeukers- bos, waaruit enkele Amsterdamse stokvisbeukers een kleine uitkering kregen.
Wat was een besteedster?
Een besteedster zou je kunnen zien als de eigenaresse van een 18-eeuws uitzendbureau. Zij verhuurde namelijk dienstboden aan eenieder die dit kon betalen. In vroeger jaren zag men aan sommige deuren in dichtbevolkte straten een lang smal bord uitsteken met: 'Hier verhuurt men meisjes en minnemoers'.
Deze minnemoers waren vrouwen, die het kind van een ander aan de borst hadden. Uiteraard tegen betaling. De besteedsters stonden al vóór ruim drie eeuwen in een slecht blaadje. Zo stelden "Mijne Heeren van den Geregte" van Amsterdam op 7 augustus 1642 een instructie voor besteedsters vast, met geldboeten en "arbitraire correctie". De besteedsters gaven toen op haar beurt ook een instructie aan de meiden, gedrukt op een blaadje papier en op rijm, zoals dat toen gebruikelijk was.
Dogters, die tot agten slaapen,
En veel door de vensters gaapen,
En lang voor de spiegel staan,
Laaten 't Huyswerk ongedaan.
Wat was een bestekzoeker?
Een bestekzoeker was iemand die werkte in de houthandel. Hij verzamelde uit de door de klant opgegeven specificatie van hout en aanverwante producten qua dikte, breedte, lengte en aantal uit de voorraad. Ook de eisen van sterkte, duurzaamheid, schoonheid en kwaliteit speelden hierbij een belangrijke rol.
Wat was een bestelhuishouder?
Een bestelhuishouder was een houder van een bestelhuis. De bestelhuizen ontstonden, vanaf 1850, vooral op het platteland. In die tijd bestond nog het zogenoemde bestelloon. Dat bestelloon beperkte zich tot de plaatsen waar een bestelhuis was gevestigd. Ook werd bestelloon geheven voor het bestellen van een poststuk op grote afstand van een hulpkantoor. Het bestelloon bedroeg in 1850 2,5 cent voor een brief en 1 cent voor een drukwerk.
In 1865 schafte men het bestelloon af. De bestelhuizen gingen over in hulpkantoren, het laatste in 1909. Sommige bestelhuizen hadden een verbinding door middel van een bodeloop naar het Spoorwegstation. Deze bodeloop werd tweemaal per dag uitgevoerd. De bestelhuishouder of -houdster was een particulier die geen verbintenis had met de postdienst. Hij was dan ook geen ambtenaar. Hij kreeg slechts een jaarlijkse vergoeding voor zijn of haar diensten.
Volgens de gegevens van het Nederlandse Postmuseum te 's-Gravenhage werd in 1852 een „bestelhuis” ingericht. Aan de openstelling van een bestelhuis waren meestal alleen de voorwaarden verbonden dat aan het huis - vaak op kosten van de bestelhuishouder - een brievenbus moest worden aangebracht en dat daarnaast de mogelijkheid aanwezig was om brieven af te halen.
Postbode
De bestelhuishouder moest de uit de brievenbus of door bezorging verkregen brieven aan een passerende postbode afgeven of hij moest ze zelf naar het voor het bestelhuis aangewezen kantoor brengen. Was dit laatste het geval dan nam de bestelhuishouder op het kantoor aanwezige en voor zijn gebied bestemde post mee terug naar het bestelhuis om deze vervolgens aan de geadresseerden uit te reiken.
Volgens circulaire van 14 dec. 1850 ontving de bestelhuishouder voor de door hem te verlenen diensten een bedrag van ƒ 25,- per jaar. Daarnaast werd door de Inspecteur der Posterijen in overleg met de gemeentebesturen nog een extra vergoeding vastgesteld. In de regel bedroeg die vergoeding 2½ cent voor een uit te reiken brief en 1 cent voor een drukwerk.
De post werd te voet gehaald door de toenmalige bode om deze vervolgens, te voet te bezorgen. Van deze bode-loop is het een en ander bekend. Er was toen nog geen bestelhuis in sommige plaatsen. De bode liep ’s ochtends eerst naar een groot postkantoor in de stad om daar de brieven die bestemd waren voor de dorpen op te halen en die brieven op de terugweg in deze dorpen en buurtschappen af te leveren. Vervolgens liep hij door naar zijn vaste standplaats om daar de post te bestellen.
Natuurlijk konden tijdens zijn heenroute inwoners van de onderweg gelegen woningen hun brieven die bestemd waren voor het grote postkantoor aan hem afgeven. In 1856 werd er in meerdere plaatsen de eerste plattelandsbrievenbus geplaatst. De bestelhuishouder kreeg de opdracht om de postzegels te vernietigen door middel van twee strepen in inkt en kruiselings op de zegels te plaatsen.
Wat was een betaalmeester (uitdeler)?
Een betaalmeester (uitdeler) was een beambte die de soldijen uitbetaald. Tijdens de veldtochten van 1568 en 1572 was Willem van Oranje als betaalmeester en veldheer zelf verantwoordelijk voor het doen monsteren van zijn bestelde troepen en het aanstellen van commissarissen hiervoor. Gedurende de oorlogen in de jaren 1550 had hij ruime ervaring opgedaan met de praktijk van de monstering.
Nooit kon Willem van Oranje volledig op zijn soldaten vertrouwen. Zijn huurlingenlegers vochten zolang ze geld kregen. Anders hielden ze ermee op – of sloegen ze aan het plunderen. Hij had te weinig geld om effectief oorlog te voeren, maar de Nederlandse steden en gewesten wilden hem niet meer geven omdat hij nog maar weinig resultaat had geboekt. Dat veroordeelde hem tot jarenlang gebedel, maar tegelijkertijd ging hij door met de strijd.
Hij huurde toch soldaten in, al waren de kosten vaak niet gedekt. Deze strategie was niet zonder risico. Legers bestonden in die tijd hoofdzakelijk uit huurlingen, die stopten met vechten als ze geen soldij meer kregen. En die vaak aan het muiten sloegen als de betaling te karig was, ophield of was vertraagd.
In de vredesjaren na 1559 was Willem van Oranje nog verantwoordelijk voor het laten monsteren van zijn ordonnantiebende. Na het uitbreken van de opstand in Holland en Zeeland in 1572 berustte het recht om de troepen van de rebellen te laten monsteren bij Oranje als stadhouder en kapitein-generaal in deze gewesten; hij benoemde de monstercommissarissen.
Bemoeienis
Maar de prins moest rekening houden met de inwoners, vertegenwoordigd in de statenvergadering, die het geld opbrachten voor de soldaten en van wie hij voor het slagen van de Opstand afhankelijk was. Zij wensten nadrukkelijk bij de monsteringen betrokken te zijn.
Een nog beter voorbeeld van toenemende overheidsbemoeienis betreft de persoonsgegevens van de soldaten die de monstercommissarissen moesten noteren. In de eerste monsterrollen van na 1572 staan soldaten vaak slechts vermeld met de bijnaam die ze zichzelf hadden aangemeten en meestal hun plaats van herkomst. Zij heetten bijvoorbeeld Droncken Jan van Amsterdam, Bonte Krae van Staveren of Slampamper van Eindhoven.
De soldij bedroeg 9 cent per dag in 1858. De wedde voor dienstplichtigen is in Nederland ingevoerd per 1 januari 1967 ter vervanging van de soldij, deze bedroeg per dag 1 gulden voor de ongeoefende soldaat, fl 1,25 voor de geoefende soldaat, fl 1,50 voor de korporaal, en fl 1,75 voor de sergeant.
Wat was een beul?
De beul was iemand die martelde en doodde in opdracht. De doodstraf en de tortuur zijn van oudsher bekend en maakten ook deel uit van het Romeinse recht. Met de opkomst van het Christendom nam de tortuur, het martelen af, mogelijk onder invloed van het Christendom. Het martelen werd in zekere mate vervangen door het godsoordeel (o.a. vuur- en waterproef).
Vanaf rond 500 ontstond er een rechterlijke macht, die iemand tot de doodstraf kon veroordelen, waarbij de aanklager die dan moest uitvoeren. In de twaalfde eeuw kwam daar verandering in. Om de waarheid bij ernstige delicten te achterhalen kon er zo nodig gemarteld worden. In de vijftiende eeuw begon de tortuur een plaats in te nemen bij de rechtspraak.
Het werd niet alleen de taak van de beul veroordeelden terecht te stellen, maar hij diende ook bij zware vergrijpen. Denk aan moord, verkrachting, hekserij en vervaardiging van vals geld - bijgestaan door zijn (beuls)knechten - de tortuur toe te passen onder toezicht van en op aanwijzing van het gerecht. En dit als de verdachte bij een gewone ondervraging niet bekende, terwijl men sterke aanwijzingen had dat hij (of zij) de dader(es) was.
Kennis van het lichaam
De martelingen waren gruwelijk. Er werd daarbij gezorgd dat de martelingen dusdanig werden uitgevoerd dat de beschadigingen vooral inwendig plaats vonden, zodat de beklaagde toonbaar voor het gerecht kon verschijnen om het vonnis aan te horen. De beul moest daarom over een behoorlijke anatomische kennis beschikken.
Hoewel ze in de toenmalige samenleving niet populair waren, werd toch op verschillende manieren van hun diensten gebruikgemaakt, o.a. om hun kennis van het menselijk lichaam. Ook kregen ze wel betaald door verwanten van de veroordeelde om zorg te dragen dat de executie netjes en vlot plaats vond. Als een beul bij het onthoofden een misslag deed, was dat niet gezond voor hem want dan had hij de volkswoede te verduren.
Niet iedere stad had zijn eigen beul, maar huurde er zo nodig een in. Om beul te worden moest men een leertijd doormaken. O.a. door een beul te helpen bij martelingen en terechtstellingen. Verder konden de leerlingen oefenen op honden, varkens e.d. en ook op vruchten. Over het algemeen was het een goed betaalde baan.
Wat was een beulingverkoopster?
Een beulingverkoopster verkocht worst en andere bederfelijke waar. Zij kregen in 1579 toestemming van het stadsbestuur om op zondagen “na predicatie in de namiddag” haar waren te verkopen.
In de Middeleeuwen konden de kerkgangers zich na de dienst tegoed doen aan beuling. Dit was wat we nu bloedworst noemen, een worst gewoonlijk bestaande uit een mengsel van bloed (meestal van het varken, vet of reuzel, spek, kruiden en vulmiddelen (rogge, brood, gerst, en/of havermout). Het is een bijproduct van de slacht. Om de bedeling vlot te laten verlopen was de worst in de vorm van een banketstaaf (gemakkelijker van tevoren klaar te maken).
De bloedworst wordt even vaak beuling of zwarte pens genoemd. Het is een donkere traditionele worst die gestold wordt door verhitting. Ze vinden hun oorsprong in de Gallische keuken. Toen hadden bloedworsten de reputatie dat ze de mannen aanzetten tot dapperheid en heldhaftigheid in de strijd.
Wat was een beurtschipper?
Een beurtschipper was een schipper. Beurtvaart was een vorm van scheepvaart, waarbij passagiers, vracht en vee volgens een dienstregeling langs een vast traject werden vervoerd. Het was het eerste openbaar vervoer in Nederland en het was eeuwenlang aan vergunningen en verordeningen gebonden. Het woord 'beurt' duidt in deze context op de geregelde volgorde waarin schippers moesten varen.
Beurtvaart ontstond in de vijftiende eeuw in de waterrijke kustgebieden van Holland. Van daaruit werden ook verbindingen met andere delen van de Nederlanden tot stand gebracht, plus enkele met buitenlandse steden. In omringende landen hebben eveneens soortgelijke diensten bestaan, althans op kortere afstanden. Maar het groeide alleen in de Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw uit tot een omvangrijk en efficiënt netwerk.
In de loop van de 19e eeuw zou veel veranderen. De overheid trok zich terug uit de sector, innovaties als de stoommachine deden hun intrede en er trad schaalvergroting op. In de eerste helft van de twintigste eeuw snoepten andere vervoersvormen voortdurend marktaandeel weg, waarbij met name de vrachtwagen voor de bedrijfstak zeer concurrerend bleek. Eind jaren 1960 kwam in Nederland een eind aan de beurtvaart.
Wat was een bevlechter?
Een bevlechter werkte met vooral voorraadflessen. Iedere glasfabriek waar men flessen produceerde had ook een vlechterij. De meest luxe vorm was de “demi-john”, die van bodem tot hals was ingevlochten, vaak nog met een draaghandvat. Een “korffles” of “mandfles was het meest voorkomende type. Deze was over het borstgedeelte apart omvlochten door een soort deksel, waaruit de hals stak.
Het vak moest men in de praktijk leren en ging over van vader op zoon. Je wat pas vakman als je een goede bodem kon maken. Het gereedschap maakte men zelf. Als materiaal werden hoofdzakelijk wilgentenen gebruikt. Een volleerd vlechter kon, afhankelijk van de grootte, per werkdag 8 tot 10 flessen bevlechten. Een mandfles is een fles waaromheen een mand is gevlochten. De mand moet de fles beschermen tegen breken.
Sommige chiantiwijn wordt traditioneel verpakt in een mandfles. Aldaar wordt deze een fiasco genoemd. Ook de flessen met zoutzuur, zoals deze gebruikt werden op bouwlocaties zaten in manden.
Wat was een bezaanledermaker (witleerlooier)?
Een bezaanledermaker (witleerlooier) was een werker die van schapenhuiden met aluin en minerale zouten of olie tot witleer looit. Deze zachte en soepele leersoorten werden o.m. voor het maken van kleding en boekbanden gebruikt.
Bezaanleder of bezaanleer is dun, zacht leer van schapenhuiden dat is gelooid en niet gespleten. Het wordt toegepast bij het inbinden van boekbindingen. Deze leersoort wordt ook verwerkt in schoenen. Het is niet geschikt voor zoolleer, maar bezaanleer kan wel worden gebruikt voor de binnenzool.
Uit een geschrift uit 1592:
Anthonis verdient inderdaad de kost als leerbewerker, want rond vastenavond 1584 koopt hij van schoenmaker Cornelis Gerritszn. Bol “drie douzijn bezane leers elcke douzijn voor zestich schellingen en den halff”. Bezaanleer is een van schapenhuiden bereide leersoort die met name voor boekbanden gebruikt wordt.
Wat was een bezander?
Een bezander was iemand die wat zand strooit in de steenvorm, zodat de hierna te persen klei gemakkelijk uit de vorm komt.
De oudste vorm van verwerking is wel het handvormen. Hierbij werd de klei in een "balagmolen" smeuïg gemaakt tot de gewenste stevigheid. Per kruiwagen werd de klei vervoerd naar het punt waar men bezig was met het vormen van de stenen. Daar werd de klei op een tafel gekiept. Met de blote handen werd een bol klei van de hoop afgeknepen, iets meer dan de inhoud van de vorm. Met kracht, om ook de hoeken gevuld te krijgen, werd de bol dan in de vorm gestoten.
Een vorm bestond uit meerdere vakken en als deze gevuld waren werd de vorm doorgeschoven naar de overkant van de tafel waar de afsnijder met een met draad bespannen boog de overtollige klei afsneed. De afgesneden plaggen gingen weer op de hoop. Over de vorm werd een handvol zand gestrooid om het vastplakken op de afzetplanken te voorkomen.
Wat was een bezembinder (bezemmaker)?
Een bezembinder (bezemmaker) maakte bezems en boenders van oude dopheide of twijgen. Het werken met dopheide was pijnlijk omdat het scherp was. Doordat het met de blote handen werd geplukt en verwerkt, kregen de binder vaak sneden en wonden in hun handen. Zodra de bundels waren gedroogd, moesten zij stijf worden aangehaald, wat zwaar werk was. Het was vaak seizoenswerk en werd zeer slecht betaald.
Wat was een beziender?
De beziender moest de tolgelden innen van passerende schepen. Tolheffing bestaat al vele eeuwen, zelfs al in de Romeinse tijd. In de middeleeuwen was dit recht voorbehouden aan koningen en keizers, die het op hun beurt delegeerden aan hertogen en graven. In de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1588-1795) wordt de tolheffing onder het beheer gebracht van de gewestelijke overheden.
De schippers vervoerden vooral zout, wijn, koren, haring, kaas, ijzer, slijp- en molenstenen. Later komen daar kolen en leien voor daken bij. De tolbeambte onderzocht dan of er tol verschuldigd was. Niet iedereen was tol verschuldigd. Om aan te tonen of de schipper vrijgesteld was van tol, moest hij aan de beziender een document laten zien, een tolbrief. Dit document diende als bewijs en was waarschijnlijk voorzien van zegels en handtekeningen om de echtheid te garanderen. Ook moest de schipper zweren dat de op het document vermelde plaats zijn woonplaats was en dat hij niet stiekem goederen of personen vervoerde waar hij wel voor moest betalen.
Als de schipper geen vrijstelling had, volgde een inspectie van de goederen. De tolbeambte had een lijst met goederen en bijbehorende bedragen. Een aantal bulkgoederen waren uitgesloten van tol, dus daar was geen tol voor verschuldigd. Maar over een hoop andere goederen moest je wel iets afdragen. Dat kon soms in natura zijn, of een geldbedrag. De tolbeambte noteerde in het tolregister het geïnde bedrag. Een andere optie was dat je bij een tolkantoor of stadhuis een bepaald teken kon kopen om aan te geven dat je voldaan had aan de tol.
Wat was een bierdrager?
Een bierdrager (bierdraeger) was iemand die bevoegd was binnen de stad bier en wijn in tonnen en vaten te vervoeren van bierschepen naar bierstekers. Een bierton wordt, opgehangen aan een bierboom, door twee mannen gedragen. Zij verzorgden zowel het lossen van de vaten bier uit de schuiten naar de kelders van de Bierstekers, als het vervoer van bestellingen door particulieren of tappers.
Bierdragers werkten aan de Bierkaai. In Amsterdam bijvoorbeeld op de Herenmarkt en de Oude Zijds Voorburgwal. Daar deden de geprivileerde bierdragers, die tijdens de arbeid geen drank mochten gebruiken, hun werk. Vandaar ook de bepaling, dat op de bierkaai geen tapperijen gevestigd mochten zijn. De bierdragers waren waarschijnlijk een vrij ruw volkje. Nog in de vorige eeuw werden zij beschreven als: "Geen sprekender beeld van volop-genot dan een bierdrager met een bierbaard, de man leefde geheel in 't bier. Hunne smerige baarden kunnen er uitzien, alsof ze door de stroop gehaald waren".
Vechten tegen de bierkaai
Zij werkten volgens vaste voorschriften en vastgestelde tarieven - dienden zich onder andere beschikbaar te houden in hun wachthuis. Het was zwaar werk. Bier werd gevaat in tonnen van 155 liter, ook wel in halve of vierendeelstonnen. Ook vinden we in de oude archieven terug wat een bierdrager precies verdiende. Drie gulden voor het dragen van een ton bier en voor het dragen van een anker (=een oude inhoudsmaat voor wijn, een klein vaatje van 35 liter, ongeveer 45 flessen) wijn twee gulden. Het lossen gebeurde meestal met wippen of kranen, die op de bierkaai stonden. De vracht werd op een door paarden getrokken slede naar de klanten vervoerd.
Maar uit een Amsterdamse ordonnantie blijkt, dat bierdragers ook wijn losten. Zo werden "drie Tossane Oxhoofden wyn" voor één vat bier gerekend als het om loon ging. Het volkje van de bierkaai stond bekend om zijn vervaarlijk uiterlijk. Je kon ze maar beter niet in een donker steegje tegenkomen. Vechten tegen hen was zinloos. Vandaar de uitdrukking: vechten tegen de bierkaai; een zinloze bezigheid.
Wat was een bierpeiler?
Een bierpeiler was een ambtenaar die, voor de heffing van de accijns, nagaat hoeveel bier er nog in de tonnen van de herbergiers, tappers en bierslijter aanwezig is.
In de Lage Landen lag in vroeger tijden de bierconsumptie erg hoog. Men dronk maar liefst zo’n driehonderd liter bier per persoon per jaar. De reden daarvan lag niet alleen in de smaak en de verdovende werking van alcohol, maar meer in de veiligheid en voedzaamheid van deze drank. Doordat bier alcohol bevat was het veiliger te drinken dan het water uit de grachten. Bovendien was het door ingrediënten als graan en gist voedzaam en rijk aan vitamine B en andere belangrijke stoffen.
Delft was van oudsher een belangrijke bierstad. Reeds uit het prilste begin van de dertiende eeuw zijn er gegevens bekend over het brouwen van bier in deze stad. In de Middeleeuwen, maar ook daarna nog, was de bierconsumptie zeer hoog. Vooral nadat men overstapte van spontane gisting op het toevoegen van gist nam de bierproductie een grote vlucht.
Delfts bier
Hoewel in de Middeleeuwen veel bier in abdijen en kloosters werd gebrouwen (veelal door vrouwen) verrees in Delft de ene na de andere bierbrouwerij langs de grachten. Het Delftse bier was van hoge kwaliteit en befaamd tot ver buiten de stad. Van Antwerpen tot in Duitsland werd het goudgele vocht uit Delft gedronken.
Net als nu werd er ook vroeger al belasting geheven over de producten die ingevoerd of verhandeld werden. Om de hoogte van de heffing vast te stellen had de gemeente ambtenaren in dienst. Om de accijns op bier te bepalen waren dat de bierpeilers. Hij ging de herbergiers, tappers en bierslijters af en controleerde het peil in de tonnen. De bierpeiler was een beëdigd ambtenaar.
In Utrecht luidde de eed die bierpeilers, in 1641, aldaar af moesten leggen als volgt: ‘Ick sweere, dat ick in ’t peylen van de bieren de peylstock boven in de tonnen door het bom ofte deuvickgat recht tot onder op de grond toe zal insteecken’.
Wat was een biersteker (bierbeschooier)?
Een biersteker (bierbeschooier) was een soort tussenhandelaar, want het bier mocht niet rechtstreeks vanuit de brouwerij aan de consument worden verkocht.
In de Lage Landen was in vroeger tijden de bierconsumptie erg hoog. Men dronk maar liefst zo’n 300 liter bier per persoon per jaar. De reden daarvan lag niet alleen in de smaak en de verdovende werking van alcohol, maar meer in de veiligheid en voedzaamheid van deze drank. Doordat bier alcohol bevat was het veiliger te drinken dan het water uit de grachten. Bovendien was het door ingrediënten als graan en gist voedzaam en rijk aan vitamine B en andere belangrijke stoffen.
Delft was van oudsher een belangrijke bierstad. Reeds uit het prilste begin van de dertiende eeuw zijn er gegevens bekend over het brouwen van bier in deze stad. In de Middeleeuwen, maar ook daarna nog, was de bierconsumptie zeer hoog. Vooral nadat men overstapte van spontane gisting op het toevoegen van gist nam de bierproductie een grote vlucht. Hoewel in de Middeleeuwen veel bier in abdijen en kloosters werd gebrouwen (veelal door vrouwen) verrees in Delft de ene na de andere bierbrouwerij langs de grachten.
Delfts bier
Het Delftse bier was van hoge kwaliteit en befaamd tot ver buiten de stad. Van Antwerpen tot in Duitsland werd het goudgele vocht uit Delft gedronken. Het is daarom ook niet vreemd dat er in Delft een groot aantal bierstekers rondliep om hier het bier te kopen dat zij in hun eigen woonplaats weer aan de man brachten. Een biersteker was een groothandelaar in bier, die zijn waar van buiten de eigen woonplaats aanvoerde.
En een biersteker van toen had een druk leven, er waren namelijk nogal wat verschillende soorten bier. Om er maar een paar te noemen: Israël, Farao, Delfts en Haarlems bier, kuytbier, Engels bier, scheepsbier dat langer houdbaar was, de zware Duitse moutbieren als het Bremer, Hamburger en Jopenbier. Verder was er dikbier en het goedkope dunbier. Dit laatste werd ook wel scharrebier genoemd en was van geringe kwaliteit. Dit scharrebier kostte in 1535 veertien stuivers de ton.
Bierstekers mochten volgens contract alleen van bepaalde brouwers bier kopen. Zo mochten bijvoorbeeld op de Haarlemse "biercay" te Purmerend uitsluitend Haarlemse bieren worden verhandeld. Zo'n biersteker daar was Jan Lugtig, die rond 1750 Haarlems bier leverde.
Een andere biersteker was de Amsterdammer Dirck Dorst op de Burgwal. Hij betaalde in 1585 ƒ12,-- belasting. Vijf jaar later komt hij nog eens voor en dan wordt zijn beroep omschreven als bierbeschooier.
Voor dit beroep werd in 1831 in Amsterdam een gilde opgericht.
Wat was een bietenweger?
Een bietenweger was iemand die in een suikerbietenfabriek de aangevoerde bieten weegt. Een weegbrug is een inrichting waarmee het gewicht van de lading van voertuigen bepaald kan worden. Een weegbrug bestaat uit een in de weg verzonken weegdek boven een put waarin zich het weegmechanisme bevindt. Ernaast stond een klein gebouwtje waarin de weegmeester het meetinstrumentarium bediende. De weegbrug werkte met een basculesysteem
Een oneerlijke bietenweger
Uit het Alg Handelsblad van 8 maart 1929:
Voor de arrondissementsrechtbank te Breda stond donderdag terecht een bietenweger van de Centrale Suikermaatschappij, belast met de wegingen voor de suikerfabriek Zevenbergen aan de fairbank te Standaardbuiten, die in overleg met drie landbouwers uit Oud-Gastel ten bate van die bietenleveranciers veel hoogere aantallen kilogrammen bieten in in het fairbankboek schreef, dan in werkelijkheid geleverd werden. Van twee dier landbouwers ontving hij daarvoor de helft van hetgeen voor de te veel genoteerde bieten werd uitbetaald, van den derde de opbrengst van het totaal der bieten dat op naam van de vrouw van den leverancier werd genoteerd. Welk een omvang deze knoeierijen hadden aangenomen blijkt hieruit, dat zowel een accountantsonderzoek de juistheid der bedragen nog moet uitwijzen, globaal berekend een totaal van ruim 260.000 kg bieten te veel was opgeschreven en aan de knoeiers uitbetaald. Deze bedragen moesten in de fairbankboeken op anderen worden verhaald, teneinde het bedrag te markeeren, waartoe van den voorraad der fabriek werd afgeschreven en ten name van een aantal niet knoeiende landbouwers minder werd geboekt dan zij in werkelijkheid geleverd hadden.
De zaak kwam aan het licht, doordat sommige gedupeerden, verwonderde dat de opbrengst van hun percelen lager bleek dan zij contractueel geleverd hadden de marechaussee te Oudenbosch opmerkzaam maakten op het geval. De bietenweger zowel als de frauderende leverancier bekenden het hun te laste gelegde. Het. O.M. eiste tegen de bietenweger wegens voorgezet misdrijf van oplichting een voorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden met een proeftijd van tien jaar en voor zoveel mogelijk schadevergoeding aan de benadeelden. Tegen een landbouwer uit Oud-Gastel wegens uitlokking van misdrijf een gevangenisstraf van zes maanden, tegen de beide andere landbouwers uit Oud-Gastel geldboeten resp. van hfl. 3.500,-- en hfl. 2.500,--
Wat was een biezensnijder?
Een biezensnijder haalde biezen uit het water en verwerkte deze. Het snijden van biezen is een oud ambacht dat in Puttershoek vroeger een van de belangrijkste bronnen van inkomsten vormde. De beste biezen voor de verwerkende industrie groeiden in het voedsel- en slibrijke en vrijwel zoete water van de getijdengebieden in de Hollandse Delta. De ruwe bies levert alleen in een brak milieu een product van goede kwaliteit, dat wil zeggen met een zachte en taaie stengel.
De biezensnijders stonden dag in dag uit met lange lieslaarzen of laarsbroeken aan van vroeg tot laat in het water dat vaak koud was. Waar het water te diep was of de ondergrond te drassig werd de bies vanuit een punter gesneden. Rond de langste dag is de bies volgroeid. Ze moeten dan zo snel mogelijk worden gesneden omdat ze anders kwalitatief sterk achteruitgaan. Biezen werden/worden evenals het riet met de snit afgesneden. De geoogste biezen worden tot bossen met een omtrek van een meter gebonden met behulp van een biezen streng. 100 bossen noemt men ook hier als bij de rietsnijders een 'vim'.
Op het vaste land worden de bossen losgesneden en 'in sprei' gelegd. (waaiervormig uitgelegd) om ongeveer drie dagen te drogen. Daarna worden de bossen weer met een speciale hark bij elkaar geharkt en opnieuw tot bossen gebonden. Deze bossen worden dan nog ongeveer twee weken aan “” schoven” gezet. Vervolgens gaan ze twee tot drie weken 'aan de mijt'. Voor ze uiteindelijk definitief onder dak gaan kunnen ze indien nodig nog een keer worden gedroogd om schimmel e.d. te voorkomen.
Wat was een bilder?
Een bilder gebruikte een bilhamer om molenstenen scherp te maken.
Wat was een binnenmoeder (en binnenvader)?
Een binnenmoeder de verantwoording in de weeshuizen, armenhuizen, lepra- en pesthuizen. Zij hielden toezicht op de kinderen en het (vrouwelijke) personeel. Idem voor de binnenvader (voor het mannelijke personeel).
Tekst uit Amsterdam, IV Boek, pag 597:
“De binne-vader en Binne-Moeder sullen het ooge houden ende nauwe opsicht nemen over alle kinderen, en dat tot dien eynde, datse wel onderwesen werden, gehoorsaemheyd bewijsende aen die gene die over haer zijn, ende welgemaniert werden, van goede conditien, in vrede levende, en goede eendracht onder malkanderen en met yder houdende.”
Wat was een blaasbalgmaker?
Een blaasbalgmaker maakte een blaasbalg - in de volkstaal ook wel blaasbalk genoemd - is een werktuig tot het samenpersen en uitblazen van lucht en werd onder meer gebruikt om een vuur beter te doen branden. Ook bij kerkorgels werd gebruikgemaakt van blaasbalgen.
Blaasbalgen werden in alle afmetingen gemaakt, afhankelijk van het doel waarvoor zij gebruikt werden. De materialen die voor het maken van blaasbalgen gebruikt werden waren leer, hout en koper(beslag). Het scheepstimmermansgilde te Amsterdam bezat in het laatste kwart van de zestiende eeuw wel een héél grote blaasbalg, die voor drie stuivers per dag werd verhuurd "tot gerieve van eenen ieghelijcken, om de schepen leggende in 't water opgeblasen ende besocht te werden".
Wat was een blauwdrukker?
Een blauwdrukker werkte met textiel. Naast het blauwverven kwam ook het blauwdrukken van textielstoffen tot ontwikkeling. Een combinatie van beide lag voor de hand. Er werd toen niet rechtstreeks gedrukt. Oorspronkelijk werden de drukblokken uit buksboomhout gesneden.
Later, in de 19e eeuw, werden de dessins uit vele kleine stiften gevormd die in een cliché van perenboomhout werden gezet. Deze drukblokken waarbij de grote vlakken met vilt opgevuld waren en de fijne lijnen door koperen strookjes en pinnen waren aangegeven, dienden om de drukpap op het weefsel te stempelen. Deze drukpap, waarvan de receptuur uit de vijftiende of zestiende eeuw stamt, bestond o.a. uit een mengsel van Arabische gom, witte tabakspijpenaarde, kopervitriool, groenspaan, potloodsuiker, potloodsulfaat, aluin en groenspaan. Op die plaatsen nam het doek de verf niet aan als de stukken stof de verfpot ingingen. Na droging werd de pap weer verwijderd. Een blauwverver beschikte al gauw over een flinke voorraad drukblokken. In 1836 telde bijvoorbeeld Enschede zes blauwdrukkerijen.
Wat was een blauwselmaker?
Een blauwselmaker was een maker van blauwsel, dit is een blauwpoeder dat wordt toegevoegd aan het stijfselwater, waarin linnengoed wordt nagespoeld, om te voorkomen dat hert vergeelt.
Het pigment ultramarijn werd veel gebruikt gedurende 14e en 15e eeuw in Europa, waarheen het geïmporteerd werd, "van over de zee", hetgeen de naam ultramarijn verklaart. Het kwam in Europa via Venetië. Omdat het pigment kostbaar was, werd het spaarzaam gebruikt, en bijvoorbeeld alleen voor de blauwen van de hoogste kwaliteit.
In 1826 werd synthetisch ultramarijn, het ultramarijnblauw, ontdekt. Het wordt vervaardigd uit kaolien, soda, zwavel, en pek of houtskool.
Blauwselfabrieken bestonden al in de 17e eeuw. De grondstof was het kobalthoudende smalt dat vooral in Saksen werd bereid. Dit werd in Nederland in blauwselmolens vermalen tot poeder en was dan voor het gebruik gereed. Deze blauwselmolens konden zowel windmolen, watermolens als rosmolens zijn.
Zware metalen
In de Zaanstreek stonden meerdere blauwselmolens. Uit deze nijverheid zijn enkele verf- en blauwselfabrieken voortgekomen. De blauwselfabrieken gebruikten zware metalen en waren bijzonder milieuonvriendelijk, ze stonken en vervuilden het water. Toch waren ze vaak binnen de stadswallen gevestigd.
Nu kon men het blauwsel goedkoop en in grote hoeveelheden vervaardigen. Aldus kon het in de handel komen als witmaker. Dit geschiedde omstreeks 1850 en vormde een alternatief voor of een aanvulling op het bleken van het linnen. Het blauwsel werd toegevoegd aan het spoelwater. Erg bekend was Reckitt's Blauw, ook wel 'zakje blauw' of 'poppetje blauw' genoemd. Het werd tot ver na de Tweede Wereldoorlog voor de witte gezinswas gebruikt.
Wat was een blauwverver?
Een blauwverver (blaueverwer) verfde lakens. In het productieproces van de lakennijverheid, is het verven van het laken misschien wel de belangrijkste bewerking geweest. Als het laken (zie verderop) is geweven, gaat het naar de verver. Deze bereidt zijn verf in grote ketels, die hij eerst vult met water waaraan zaagsel en wat gemalen meekrap wordt toegevoegd om het water te verzachten. Als deze stoffen hun werk hebben gedaan worden ze verwijderd en worden plantaardige verfstoffen en beitsmiddelen als aluin en urine toegevoegd.
Voor de kleur blauw is oorspronkelijk een in Thüringen gekweekte plant gebruikt, wede. Later, na het op gang komen van de vaarten naar het verre Oosten is dit vervangen door het betere indigo. (Dit is later weer vervangen door indanthreen blauw). Het mengsel wordt aan de kook gebracht en dan roert de verver - meestal bijgestaan door enige knechten - met lange stokken de lakens urenlang door het dampende verfbad.
Terwijl de stof zorgvuldig wordt gedraaid, verandert de kleur van het water door de toevoeging van zuurstof van groengeel in blauw. Door andere grondstoffen toe te voegen kan men voor kleurschakeringen zorgen. Wanneer de kleur zich aan het laken heeft gehecht, wordt de stof zorgvuldig uitgespoeld. In de tijd van de lakennering duurt het afwerken minstens een en soms twee tot drie dagen. Een blauwverver uit die tijd kan op deze manier drie tot vier kuipen per week afwerken.
Kroonring
In de latere tijd ziet men dat het verfbad veranderingen ondergaat. Boven de kuip komt een ijzeren kroonring te hangen waar de te verven of bedrukte stof wordt gespannen, waarna men de stoffen met de ring onderdompelt. Dat wordt zo dikwijls herhaald tot de stof de gewenste kleur heeft verkregen. Een nauwkeurig werk, want de schoonheid en de deugdelijkheid van de kleuren zijn immers doorslaggevend voor de handelswaarde van het laken. Na het verfbad worden de lakens goed uitgespoeld en buiten aan palen te drogen gehangen. Soms houden de wevers het weven en het verven in eigen hand.
Ook bestaande kleding wordt vroeger geverfd, bijvoorbeeld ten tijde van rouw. Met blauwverven kan men tot diep donkerblauw, bijna zwart komen. En kleding laten verven is in vroegere dagen veel goedkoper dan het kopen van nieuwe kledij. In het oosten van ons land is het blauwverven in feite een verlengstuk van de huisarbeid. Als in die regio het spinnen en weven als huisarbeid verdwijnt, heeft ook de blauwverver geen reden tot bestaan meer. Een enkele heeft tot in de 20e eeuw het bestaan weten te rekken.
Wat was een bleekhouder?
Een bleekhouder was de eigenaar van een bleekveld, die o.m. bij nacht zorgde voor de bewaking van het daarop uitgespreide wasgoed. Het blekersambacht is al oud. Het floreerde reeds in de 16e eeuw maar is ongetwijfeld veel ouder.
Een bleek is een kort gemaaide grasweide die ervoor diende om linnen te bleken. Het linnengoed werd zelf ook bleek genoemd. Het woord bleek in de betekenis van ‘veld om was te bleken’ werd voor het eerst aangetroffen in het jaar 1520.
Het bleken geschiedde oorspronkelijk door het wasgoed of de ruwe stoffen op een bleekweide uit te spreiden. Uiteraard was dit arbeidsintensief, men had een grote oppervlakte nodig, het kostte relatief veel tijd, en men was afhankelijk van het weer. Aldus was het linnen- en garenbleken een seizoensarbeid die uitgeoefend werd van einde maart tot in september.
Chemische processen
In aanvulling op dit natuurlijke proces, waarbij in de zon vrije zuurstofatomen werden gevormd die de verontreinigingen afbreken, kent men ook chemische processen die het bleken versnellen. Hiertoe werd de textiel behandeld met loog, waartoe het, samen met potas, in koperen ketels werd gekookt met aanvankelijk turf als brandstof. Vervolgens werd het gespoeld en gewrongen, alvorens het op de bleekweide uit te spreiden.
De na het logen eventueel aanwezige kalkresten werden verwijderd door het textiel te behandelen met verzuurde melk. Vanaf 1784 begon men ook verdund zwavelzuur (soms ook zoutzuur) in plaats van zure melk toe te passen. Eventueel werd de textiel, na het zuren en spoelen, nog met blauwsel behandeld.
Tot in de 20e eeuw werden er nog bleekweiden gebruikt in de textielindustrie. Ook thuis legden veel mensen hun was nog op de bleek te drogen. De blekerijen zorgden voor veel verontreiniging, daar het afgewerkte loog en zuur uiteindelijk op het oppervlaktewater werd geloosd.
Wat was een bleker?
Een bleker was iemand die zich bezighield met het bleken of reinigen van linnen, lijnwaden, garens en kleding.
De uit vlas vervaardigde linnen garens en geweven linnen stoffen werden al vroeg vervaardigd door de boeren, die vlas verbouwden. Deze garens en stoffen werden gebleekt om ze aan aantrekkelijker aanzien te bezorgen. Naast het produceren voor eigen gebruik begon in de late Middeleeuwen, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, de productie voor de handel zich uit te breiden. In die tijd ontstonden er beroepsblekerijen.
In de vijftiende eeuw was Antwerpen o.a. een stapelplaats voor geweven linnen stoffen. Waardoor in de Zuidelijke Nederlanden o.a. de beroepsblekerijen tot ontwikkeling kwamen. Toen in de zestiende eeuw daar de geloofsvervolgingen begonnen, weken een groot aantal mensen uit naar de Noordelijke Nederlanden, waar ze hun beroep in alle rust konden uitoefenen. Als gevolg hiervan ontstond er in verschillende gewesten (o.a. Holland, Groningen, Friesland en Overijssel) een belangrijke linnenindustrie.
Wat was een blekker (bleckaert)?
Een blekker (bleckaert) maakte de wilgentenen van eikenbomen blank, ofwel ontschort. Hij verwijderde met een bijl de eikenschors wat gebruikt werd bij de leerlooierijen.
Om wilgentenen van hun bast te ontdoen werden ze eerst in een sloot gezet, waardoor ze weer gingen uitlopen, waardoor de bast gemakkelijker los liet. Het ontbasten gebeurde met behulp van een bleekijzer (in Brabant “strûp”), dat stevig in de grond stond. Deze had aan de bovenkant een v-vormige opening waar de tak meerdere malen van boven naar beneden geslagen werd en er meteen horizontaal uit getrokken werd.
Daarna werd de tak een slag rondgedraaid en nogmaals door geslagen. De bast hing dan aan vellen aan de tak en kon gemakkelijk worden verwijderd. De gebleekte wilgentenen werden gebruikt door manden- en tonnenmakers en gevlochten tot matten als basis bij de aanleg van dijken.
Wat was een blijdemaker?
Een blijdemaker was een maker van een blijde, een stuk belegeringsgeschut, waarmee zware stenen in een vijandelijk kamp worden geworpen.
De lepelblijde is een middeleeuws artilleriewapen. De lepelblijde is net als alle andere artilleriewapens uit de Oudheid en vroege middeleeuwen een katapult; een wapen dat gebruikmaakt van mechanische energie om projectielen weg te schieten. De lepelblijde hoort bij het spangeschut en haalt zijn schietenergie uit de spanning van de boogarm. Het projectiel van de lepelblijde wordt uit de lepelarm geslingerd.
De lepelblijde is een katapult-belegeringswapen dat het best vergelijkbaar is met een grote lepel op een verrijdbare stellage, getrokken door dieren of mensen. De potentiële energie die nodig is om een projectiel in de lepel naar de vijand te slingeren wordt opgeslagen in de boog die gespannen wordt met een sterk over een as gedraaid touw. De as heeft een ratelmechanisme met pal waardoor de as maar in één richting kan draaien. De boog wordt gespannen door de as te draaien met behulp van stokken en veel mankracht of trekdieren. Door het plotseling ontgrendelen van deze energie en het abrupte tegenhouden van de lepelarm wordt het projectiel met kracht over een voorspelbare afstand naar de vijand geworpen. Het bereik kan worden beïnvloed door het aantal windingen op de as te variëren.
De lepelvormige houder kan meer projectielen tegelijk wegschieten, in tegenstelling tot een houder met slinger, zoals die voorheen vaak werd gebruikt. De lepelblijde werd opgevolgd door de slingerarm, een belegeringswapen dat in staat is om veel grotere rotsblokken en andere projectielen over grotere afstand weg te slingeren.
Wat was een blikslager (koperslager)?
Een blikslager was iemand die blik plette in dunne bladen. Van blik werden allerlei huishoudelijke voorwerpen gemaakt o.a. trommeltjes, ketels, tabaksdozen, bussen en voorraadblikken. Later ontwikkelde zich dit tot een blikindustrie die o.a. op grote schaal conservenblikken vervaardigde, maar ook nog steeds andere bewaarblikken.
Een koperslager is een ambachtsman die platen koper, messing, zink of andere zachte metalen bewerkt. Dit bewerken omvat verschillende bewerkingen, zoals knippen, buigen, solderen en felsen. Een koperslager kan ketels maken en metalen dakbedekkingen produceren en monteren, maar ook sierlijk bewerkt koperen keukengerei wordt door koperslagers geproduceerd.
Siervoorwerpen ontstaan wanneer de koperslager een plaat koper in een houten mal (of vorm) slaat (drijft) en daarmee omvormt tot een sier- of gebruiksvoorwerp. Op deze manier konden grote gebruiksvoorwerpen zoals borden betrekkelijk snel in serie worden geproduceerd, zonder gebruik te maken van speciale ovens. Tijdens de industriële revolutie is dit ambacht in onbruik geraakt door de opkomst van persen, die het werk waar een ervaren koperslager enkele uren over deed, in enkele seconden konden uitvoeren.
Wat was een blindenmaker?
Een blindenmaker maakte blinden. Buitenblinden dienen om bij het doorlaten van genoegzaam licht, de felheid der zonnestralen af te weren. Men brengt ze zowel buiten als binnen aan: buitenblinden en binnenblinden. Buitenblinden worden dicht gemaakt als paneelwerk of opgeklampt, ofwel open bewerkt met schuine plankjes of bordjes in een regelwerk, in het geval, dat ze meer hoofdzakelijk tot afsluiting van de zon worden aangebracht (zonneblinden).
Buitenblinden worden gewoonlijk gemaakt van grenenhout en geverfd. Ze worden aan de kozijnstijlen afgehangen aan duimhengen en gesloten met een klink, of grendel. In geopende stand worden ze met ijzeren windhaken tegen de muur gehouden. Soms reiken de buitenblinden tot de bovendorpel van het kozijn, soms slechts tot het kalf of de wisseldorpels. Naar oude traditie is soms in de buitenluiken een halve maan of hartvormige opening gezaagd en zijn de panelen naar de diagonaallijnindeling in verschillende kleuren beschilderd.
Wat was een blokmaker?
Een blokmaker was iemand die houten scheepsonderdelen vervaardigde zoals blokken (katrollen), schijven voor takels, en dweilstokken, marsen, pompen, rolpaarden (onderstellen van kanonnen), roeiriemen, vlaggenstokken en windbomen. Veelal voor schepen, ook in dienst van de VOC. Een in de 16e en 17e eeuw onmisbaar ambacht; benodigd in de scheepsbouw, de werkplaats waar het ambacht werd beoefend stond bekend als blokkenmakerij.
Uit de Handvesten van Amsterdam op het jaar 1288 is te lezen, dat een blokmaker min of meer een beschermd beroep was. Alleen zij mochten blokken maken en verkopen.
"Dat de Seyle-makers geene blocx en sullen mogen verkoopen, 't en ware syluyden eenige oude blocx ende tuych hadden gekoft, de w/elcke hemluyden vry sal staen te verkoopen."
Op koopvaardijschepen en bij marineschepen vindt men een groot aantal blokken, onder andere in het laadgerei en in de sloepstakels, waarbij het blok is voorzien van een zelfremmende onderblok; alleen wanneer de aan het onderblok aangebrachte hefboom wordt gelicht, kan de takelconstructie worden gevierd en zal de sloep zakken.
Wat was een blokwachter?
Een blokwachter werkte bij spoorwegen. Het blokstelsel werd ingevoerd om treinen dichter op elkaar te kunnen laten rijden zonder de veiligheid in gevaar te brengen. De spoorweg werd daartoe verdeeld in blokken van enkele kilometers lengte. In ieder blok mag maar één trein tegelijk aanwezig zijn. Bij de grens tussen de blokken werden blokposten ingericht, waar een blokwachter de naastliggende blokken bewaakte en seinen bediende die toegang tot het blok geven.
In de tijd van de klassieke- of mechanische beveiliging werden seinen aan de vrije baan bediend door blokwachters Er waren op diverse baanvakken verschillende blokbeveiligingen in dienst. Alle treinbewegingen moesten ook administratief worden geregistreerd in een treinregister, dat door de treindienstleider moest worden ingevuld. Een blokpost had dus bijna altijd twee vensters op de kast, een voor de ene richting en de een voor de andere. Blokstelsel-I kon zowel gebruikt worden voor enkel- als voor dubbelspoor. Blokstelsel-I is een open blok. Dat betekent dat de blokvensters op de blokkasten, die wit en rood kunnen tonen, standaard wit tonen.
Seinen
Een blokwachter of seinhuiswachter kon dan als de vensters wit waren altijd een trein het blok in sturen en het bloksein uit de stand stop plaatsen. De wachter geeft eerst een aankondigingssein naar de eerstvolgende blokpost of station door middel van het drukken van de wekknop. Dat zet het sein op veilig, zodat de trein kan vertrekken. Op het station moet voor het veilig zetten van het sein eerst de juiste rijweg worden ingesteld voordat het sein uit de stand stop gebracht kan worden.
Bij een blokpost aan de vrije baan hoeft dit niet. Achter de trein wordt het sein weer in de stand stop gebracht en de trein door de wachter geblokt door boven het blokvenster de blokknop in te drukken en na het draaien aan de inductorslinger wordt het blokvenster rood. De wachter op de volgende post zet het sein uit de stand stop en een station stelt uiteraard eerst de juiste rijweg in.
Bij binnenkomst van het station of passeren van de blokpost wordt het sein weer in de stand stop gebracht en de trein weer geblokt. Hierbij wordt het blokvenster van die post rood en het blokvenster op de voorgaande post weer wit. Het probleem was dat bij binnenkomst van de laatste post het venster niet meer wit kan worden omdat er geen volgende post meer is die dat kan doen.
Wat was een bode?
Een bode was iemand in dienst van de gemeente die brieven of pakketjes naar plaatsen vervoerde. In Amsterdam waren er al sinds 1400 reizende boden, maar de functie werd pas na 1568 ingesteld.
Een andere vorm van bode was degene die beëdigd werd binnen het stadsbestuur. Als aanzegger, maar ook als deurwaarder. De bode bleef in dienst als de burgemeester of schepenen aftraden. Hij was herkenbaar door zijn fraai versierde roede of staf met zilveren kop, wat diende als uiterlijke machtsvertoning.
De bode van Arnhem droeg een staf waarvan de knop een dubbele arend voorstelde (het wapen van de stad). Ook in Tiel hadden de bodestaven het wapen van de stad als kenmerk; een krijgsman met een schild.
Tot op de dag van vandaag is 'bode' een officiële functie bij de overheid in ondersteunende functies voor o.a. burgemeesters.
Wat was een boedelschikker (boedelscheider)?
Een boedelschikker (boedelscheider) werd door de overheid aangesteld om failliete of nagelaten boedels af te wikkelen. Hij (of zij) zorgde voor een openbare verkoop d.m.v. advertenties in de krant.
Wat was een boekbeslager?
Een boekbeslager bracht metalen beslag aan op boeken om deze te versterken of te versieren.
Wat was een boekbinder?
Een boekbinder zorgde voor het binden van een boek met lijm. Vroeger was dit handwerk (handboekbinderij), later werd dit machinaal gedaan. Een boekbinder werkte niet alleen. Het deed dit werk samen met o.a. de handvergulder, persvergulder, sneevergulder, marmeraar (kleurde de schutbladen) en linieerder.
Oude boeken kunnen in verschillende samenstellingen voorkomen, waarbij niet alleen het uiterlijk verschilt maar ook de (compleetheid van de) inhoud. Dit was omdat een koper zelf een boekbinder zocht om zijn stapel drukvellen te laten inbinden.
Wat was een boekenkeurder?
Een boekenkeurder was een persoon die door de geestelijke of de wereldlijke overheid was aangesteld om alle uitkomende geschriften te onderzoeken, en te beoordelen of zij niets bevatten dat voor het ware geloof, de goede zeden of de goedgezindheid der gemeente schadelijk geacht wordt.
Op 20 december 1581 vaardigt Willem van Oranje een plakkaat uit dat censuur vooraf door de autoriteiten voorschrijft. Ook moeten plaats en jaar van uitgave, de naam van de drukker en van de auteur of vertaler vermeld worden. Het plakkaat wordt in de jaren en decennia erna herhaaldelijk ververst.
De gereformeerde kerk maakt op haar beurt vanaf 1585 gebruik van boekenkeurders, die toezicht houden op nog te verschijnen religieuze geschriften. Handhaving blijkt lastig voor zowel wereldlijke als kerkelijke overheid. In de roerige jaren 1618-1621 trekken de Staten-Generaal de teugels strakker aan. Er is nog steeds sprake van censuur vooraf, maar deze wordt bijna niet gehandhaafd.
In de Republiek is dus nauwelijks preventieve censuur uitgeoefend, zoals dat wel in andere landen gebeurt waar een tekst vóór publicatie voorgelegd moet worden aan boekenbeoordelaars. In het Ottomaanse Rijk (een reusachtig rijk wat van Turkije tot in het verre oosten en Afrika reikt) gaat men een grote stap verder en wordt de drukpers zelf, het apparaat dus, gewoon verboden. In de Republiek hanteert men het principe van het privilege, het alleenrecht om iets te drukken, waarbij het niet verplicht is eerst toestemming te vragen. En als het uit de hand dreigt te lopen is er altijd nog de mogelijkheid van censuur achteraf. Censuur achteraf of niet, al met al kan in de Republiek bijna alles gedrukt worden.
Wat was een boekslotenmaker?
Een boekslotenmaker maakte sloten op boeken. Het ambacht boekbinden zou ontstaan zijn in de laatantieke tijd. Het houdt zoveel in als het fysiek samenstellen van een boek uit lossen vellen van bijvoorbeeld papier of perkament. Voorheen werden geschriften opgesteld op zogenaamde boekrollen. Op het moment dat men overging op losse vellen werd het interessant ze tot een boek te binden.
Toen de boekdrukkunst haar intrede deed, nam het boekbinden een enorme vlucht. Het in bezit hebben van boeken (liefst een eigen bibliotheek) gold als een statussymbool. Het is daarom niet verwonderlijk dat velen hun brood verdienden met de productie of handel van boeken. De boeken werden vaak voorzien van een leren kaft, niet zelden voorzien van zowel goud op snee als gouden letters.
Voorts werd er op de boeken dikwijls boekbeslag aangebracht. Boekbeslag diende ter verfraaiing en bescherming van het boek en bestond uit onder meer hoekstukken, middenstuk en boekslot. Het beslag was meestal van edelmetaal en rijkelijk gedecoreerd. Het boekbeslag werd vervaardigd door de boekslotenmaker.
Wat was een boekvergulder?
De boekvergulder werkte nauw samen met de boekbinder. Hij bracht in goud de versieringen aan op de boekomslag. Dit gebeurde door middel van goudfolie en een stempel dat verhit werd. Niet alleen de band werd fraai versierd, ook de snede, de drie door de binder, na het binden, recht afgesneden zijden van het boekblok. De snede werd dan verguld en soms met bepaalde rolstempels geprofileerd.
Uit een geschrift uit: Hoornse boekbinders en boekverkopers in de zestiende eeuw.
Vóór 1500 waren er in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden al een zestigtal drukkerijen bekend, maar Hoorn liep wat dit aangaat niet voorop. Het vroegst bekende boek, waarvan zeker is dat het in Hoorn werd gedrukt, dateert pas van 1589.
Er is verder niets bekend over de werkzaamheden van Joost de boekbinder. Ongetwijfeld zal hij papier en schrijfboeken hebben geleverd aan het stadsbestuur, de kerk en de diverse liefdadigheidsinstellingen. Soms zal de boekbinder ook zijn gevraagd de leren of perkamenten kaft te verfraaien met bijvoorbeeld een kalligrafische tekst, blindstempels of goudopdruk. Dit soort werk werd in later tijd door specialisten gedaan. De vroegst bekende Hoornse 'Boeckvergulder' was Casper Joosten. Hij trouwde in 1653 in Hoorn en was zeker nog in 1660 als boekvergulder werkzaam.14
Wat was een boendermaker (borstelmaker)?
Een boendermaker (borstelmaker) maakte boenders om mee te schrobben. Hij maakte lange boenders met een stok voor de vloeren, een platte korte voor houtwerk, en een heilboender voor vaten, potten en gootstenen. Voor de borstel gebruikte ze varkenshaar, maar de heiboender werd van heide gemaakt.
Wat was een bogartman?
Een bogartman was een exploitant vane en bogaard of gaarde met vruchtbomen zoals appels, peren en kersen.
Wat was een bokkingroker?
Een bokkingroker rookte haring waardoor deze kon worden verduurzaamd in bakstenen bouwsels, z.g. rook- of bokkinghangen, dit zijn kamers met of zonder deur met in de zijkanten richels, waarin de speten (houten roeden) pasten waaraan de haringen werden geregen.
De richels begonnen op manshoogte en gingen met een hoogteverschil van 30 cm door tot de nok van de “hanger”. Aan een speet hingen zo’n 20 haringen. De haring kon op verschillende manieren worden gerookt en kreeg verschillende benamingen. Voor het hout werd in het begin het afvalhout van de scheepswerven gebruikt. Bij gebrek aan conserveringsmogelijkheden waren tot het eind van de negentiende eeuw bokkingen in drie soorten verkrijgbaar: laffe bokking, taaie bokking en harde bokking. Laffe bokking was slechts kort gerookt en enkele dagen houdbaar; taaie bokking enkele weken en harde bokking enkele maanden.
Wat was een bokraanverver (bocraener)?
Een bokraanverver was een verver van ‘bocrane’, alsook een koopman die stukken bokraan ongebleekt inkoopt om ze geverfd op de markt te brengen. Tot in 1580 bloeide de bokraannering te Brugge. Bocraen was in de 16e eeuw een stevig linnenweefsel van middelmatige kwaliteit.
Oorspronkelijk was bocraen, of boukeran, een fijn linnenweefsel. De vergroving valt in de 14e eeuw; alsdan veel gebruikt voor wimpel en banier, en als voeringstof. Bokraan is een uit geitenhaar geweven fijne witte stof.
Wat was een boksenmaker (boxemaker)?
Een boksenmaker (boxemaker) was een vervaardiger van een soort beenbekleding, maar eigenlijk een broekenmaker. Hoewel het woord "bokse" in feite (broeks)pijp betekent, wordt er ook mee bedoeld een wijde broek zoals door zeelieden gedragen.
Broeken werden gemaakt van verschillende soorten stof. Zo had je "rood baaye broexkens met flanel gevoert", verder broeken van fluweel, linnen of manchester. Opmerkelijk is, dat voor vrouwen de (onder)broeken pas in de zeventiende in zwang kwamen, zij het niet algemeen. Tot in de twintigste eeuw bleven ze hier en daar buiten gebruik. De bovenbroeken van weleer hadden nog geen lange pijpen. Het waren broeken die om de kuit met linten waren toegestrikt.
De broek werd gesloten met een broeksband om de middel. Die broeksbanden werden versiert met grote Zilveren Knopen; dikwijls met twee paar, één aan de Onder- en een aan de bovenbroek. En om het nog deftiger te maken werden er door de broekenmaker zilveren knopen aangebracht bij de afsluiting om de kuiten.
Wat was een boldraagster (bolloopster)?
Een boldraagster (bolloopster) was een broodverkoopster. Ze ging met een mand met brood langs bij haar klanten.
Wat was een bombardier?
Een bombardier was een maker van een bombarde, meestal gemaakt door gespecialiseerde smederijen. Een bombarde is een belegeringswapen gebruikt door een militair die Bombardier werd genoemd.
De bombarde werd voor het eerst, in het Westen, in de 14e eeuw wordt gebruikt. Het heeft de vorm van een holle cilinder die erg op een langwerpige ton verstevigd met ijzeren hoepels lijkt; de bombarde wordt geladen via de loop. Later worden dergelijke wapens kanon genoemd.
Het wapen wordt op een massief houten blok geplaatst en vuurt projectielen van ijzer of steen af. Het laden van een bombarde neemt heel wat tijd in beslag en is niet zonder gevaar voor zijn bedieners.
In maart 1375 kreeg Jehan le Mercier, een van de raadslieden van de Franse koning Karel V de opdracht om een grand canon de fer te fabriceren. Op het marktplein van Caen liet hij drie smederijen bouwen. Men gebruikte 2.300 pond ijzer. De loop van de bombarde bestaat uit langwerpige ijzeren banen die aan elkaar worden gesmeed; het geheel wordt versterkt met ijzeren banden. Het wapen wordt met 90 pond touw stevig vastgebonden en ingepakt in aan elkaar genaaide huiden ter bescherming tegen regen en vocht.
Wat was een bombazijnwerker?
Een bombazijnwerker (bombazijnreder) werkte met stoffen. Bombazijn is oorspronkelijk een mengweefsel, met linnen ketting- en katoenen inslaggaren, later geheel van katoen. Het is een zware, sterke stof o.m. geschikt voor werkmanskleding.
Stevige stof geweven in uiteenlopende patronen; het werd van de 17e tot de 19e eeuw algemeen gebruikt voor beddengoed en voeringstof voor kleding. Vóór de 17e eeuw werd het gemaakt van kamgaren en daarna van zuivere katoen of van mengsels van katoen en linnen. Tegenwoordig is het meestal een katoenen keper met een korte vleug.
Het weefsel wordt toegepast als voering en voor grove werkkleding en onderkleding. Katoen kwam uit de zeehavenstad Amsterdam, linnen kwam van diverse plaatsen.. De Bombazijn werd gekeurd (en van een loodje voorzien) door de deken en waranderers van het Gilde in de 'loykamer'.
Octrooi op bombazijn
De handel in Twentse linnen stoffen werd rond 1700 steeds minder winstgevend door concurrentie van Amersfoort, Haarlem, Leiden en het Duitse grensgebied. De Enschedese fabrikeurs Jan van Lochem, de gebroeders Blijdenstein en Abraham Strick ontwikkelden plannen voor de fabricage van nieuwe weefsels, waaronder "bombazijn". Dat is linnen met een inslag van katoen (Duits: Baumwolle). Die katoen werd ingevoerd vanuit Griekenland en Egypte.
De Staten van Overijssel verleenden deze ondernemers in 1728 een octrooi op de fabricage van bombazijn. In Enschede werd toen een fabriek opgericht "van bombazijden, diemetten, streepjes, marseiltjes en kalaminken". Bombazijn bleek zeer gewild en de fabricage verdrong aan het eind van de 18de eeuw het linnen vrijwel geheel. Enschede werd het belangrijkste textielcentrum in Twente. In de stad Enschede werkten rond 1800 1.835 personen in deze nieuwe bedrijfstak. In heel Twente verdienden toen zo'n 6.000 spinners en wevers hun brood volgens de Enschedese methode.
Wat was een bonger?
Een bonger of een bongenaar was zoveel als een trommelaar, een tamboer. In sommige plaatsen diende de trommelaar om mensen ertoe aan te zetten naar de kerk te gaan. Ze werden dus letterlijk opgetrommeld. Maar ook het leger had trommelaars in dienst. Zo’n tamboer moest tijdens marsen het tempo aangeven. Ook werden door wisseling van slagen bevelen doorgeseind.
Jan Jorisz uit de Pieterstraat was trommelslager van de wacht. Hij was afkomstig uit Brussel. Volgens het beroepenboek was een tamboerijn zoveel als een tamboer te water. Adriaen Lambrechtsz uit Delft was zo’n tamboerijn. Hij wordt genoemd in een akte uit 1589.
Wat was een bonmeester?
Een bonmeester was verantwoordelijk voor de brandbestrijding, de bestrating, de beschoeiing van de walkanten en het ijsvrij houden van de grachten. Ook inden zij de belasting op onroerend goed. Vanaf 1680 waren zij ook verantwoordelijk voor de straatverlichting. De bonmeesters werden benoemd door het stadsbestuur, niet door de bewoners van het bon. Afgezien van een korte periode in 1481, toen er per bon volksvergaderingen bijeenkwamen, speelden de bonnen geen rol in de politiek.
Rembrandt zijn vader was ook bonmeester. Rembrandt maakte ook benarde momenten mee, zoals de jaarlijkse controle op brandpreventie door de schepenen. Had vader als bonmeester wel vier ladders van elk dertig treden achter in de molen klaarstaan voor inzet? Had hij voor twintig leren emmers gezorgd en voor twintig toortsen? Dan keken ze ook meteen maar of de straten schoon waren en de hoeken goed verlicht? En werden de maaltijden voor de zwerfkinderen verzorgd?
Wat was een bontwerker (pelser)?
Een bontwerker (pelser), ook 'grauwwerckers' genoemd, bewerkte het bont en de pelsen van dieren zoals mollen. Ze verwerkte dit in kleding voor het nut zoals in voeringen van kleding, maar ook voor de sier om ermee te pronken. De bontwerkersgilde stelde hoge eisen aan deze bontwerkers.
Wat was een boogmaker?
Een boogmaker maakte wapentuig. Een boog is een wapentuig, bestaande uit een stok of reep van taai hout, riet, staal of andere veerkrachtige stof, gebogen door middel van een tussen de beide uiteinden gespannen pees, streng of koord. Vanouds tot op de uitvinding van het buskruit het voornaamste schietwapen, aldus een definitie uit het begin van deze eeuw.
Deze definitie was wel te simplistisch. Al in prehistorische tijden kende men de boog als (jacht)wapen. In de riddertijd voor het tot ontwikkeling komen van de vuurwapens was de boog een belangrijk wapen. Men onderscheidde drie hoofdtypen. Uit de handboog werden de kruisboog en de voetboog ontwikkeld.
Bij de handboog kwamen naast de eenvoudige boog enkele varianten tot ontwikkeling. De gelaagde boog werd vervaardigd uit drie of meer stroken van hetzelfde basismateriaal. Bij de gevoerde boog kwam de versterking tot stand door het toevoegen van een ‘voering’op de rug met dierpezen.. De samengestelde boog werd gemaakt van verschillende materialen, die elkaar versterkten.
Bij de kruisbogen was de boog bevestigd aan een “lade”, die het mogelijk maakte de boog te spannen en te ontspannen, eerst met de hand, later met behulp van mechanische kracht. Men kende daarbij verschillende systemen: o.a. voetbeugel en handkracht, koord en katrol, ingebouwde hefboom, windas (bij de sterkste bogen), (De chinezen kenden zelfs een repeteerkruisboog, die zelfs in de negentiende eeuw nog werd gebruikt.
Met een goede kruisboog en de juiste pijlen kon men zelfs een harnas doorboren. Op gegeven ogenblik werden harnassen getest. In oude nog bestaande harnassen kan men dan een deukje zien (bij de schouder).
In tijd van oorlog en bij de jacht op groot wild maakte men gebruik van pijlen. Bij de jacht op vogels of klein wild gebruikte men kruisbogen waarmee men stenen of ronde kogels kon afschieten.
In het Middelnederlands wordt het beroep omschreven als "boochmaker" en "boghe-maecker".
Wat was een boomsluiter?
Een boomsluiter was een door de stad aangestelde beambte die toezicht hield op de stadsboom, deze opent en sluit en de boomklok luidt. Schippers moesten bij de boomsluiter het verschuldigde paalgeld betalen. Ook konden schippers hier brieven voor kooplieden achterlaten.
Het paalgeld was een heffing op schepen, die vanuit de Noordzee de havenplaatsen bereikten. Met het geïnde geld moesten merktekens in zee, zoals bakens en tonnen bekostigd worden. In het kantoor van de boomsluiter registreerde men in de havenboeken de binnengekomen schepen.
Wat de poorten te land zijn, is de havenboom voor het water: een mogelijkheid om de stad 's nachts of, als dat nodig is, op andere tijden af te sluiten. Het openen en sluiten van de havenboom is gereglementeerd. Een boomsluiter is verantwoordelijk voor de afsluiting van de haven. Het is niet duidelijk of de havenmeester de honneurs van de boomsluiter waarneemt of dat die functie door iemand anders wordt uitgeoefend.
Keuren Amsterdamsche haven vanaf 1412
De jaarlijks afgekondigde keuren geven ons een indruk van het gebruik van de 15e eeuwse haven. Met het toezicht in de haven waren geen bepaalde personen belast; wel vernemen we veelvuldig van de boomsluiters, de personen die jaarlijks het recht van inning van het paalgeld pachtten. Blijkens de ordonnantie van het paalgeld van 1484 waren de boomsluiters met hun knechten bevoegd om tot arrestatie van wanbetalers over te gaan, waartoe deze knechten echter bij Burgemeesteren beëdigd moesten worden.
Het is wel waarschijnlijk te achten, dat de boomsluiters, paalmeesters en paalknechten regelend in de haven optraden, omdat bij hen toch elk binnenvallend schip zich steeds moest aanmelden om schip en goed te laten “verpalen” en vergunning tot lossen te verkrijgen. Herhaaldelijk treffen we in de keuren het nadrukkelijke verbod aan om goederen te lossen of op te slaan of de lading te breken, zonder de daartoe verleende vergunning van de paalmeesters. Van een regeling van de bewaking der zeeschepen, die ‘s winters in de beide walen werden opgelegd, vernemen we eerst in het begin van de 16e eeuw onder de druk van oorlogsgevaar.
Het reeds vermelde verbod van het meren van schepen aan de bruggen en “palingen” werd in 1463 herhaald en uitgebreid tot de Rijn- en zandschepen, welke laatsten niet mochten vastmaken aan de palen of brugleuningen, maar wel aan de palen onder de bruggen (vernieuwd in 1493.) ’s Nachts mochten de Rijnschepen niet dichter dan 2 roeden bij de bomen in de palenrij meren, zulks om bij het opensluiten van de bomen de doorvaart niet te belemmeren.
Wat was een boonganger?
Een boonganger is een deelnemer aan de boongang, een verkiezing van het stadsbestuur door middel van een loting. Hoe ging dat precies in zijn werk?
Het stadsbestuur bestond uit schout en schepenen. De schout, vertegenwoordiger van de landsheer, werd door deze aangewezen. De benoeming van de schepenen door de schout was een zonderlinge procedure, die zeker waard is te worden vermeld. Op Goede Vrijdag moesten de rijksten onder de poorters, d.w.z. de hoogst aangeslagenen, uit hun midden 9 personen aanwijzen, hetgeen geschiedde bij loting. Deze 9 kozen 21 man, uit welke de schout op Paasmaandag de zeven schepenen benoemde. Die "ricdom" werden later belangrijke lieden. Zij kregen geleidelijk aan meer invloed en zijn de voorlopers van de gesloten regentenstand uit later dagen.
Die verkiezing van de negen mannen noemde men "ter lote" gaan, nog later "te boon gaan" en de negen mannen heetten "Kiesmannen". In een zakje werden evenveel bonen gedaan als er kiesgerechtigden of "boonluiden" waren; witte bonen, doch negen zwarte. Degenen die een zwarte trokken moesten de 21 mannen kiezen. Men was vrij in zijn keuze, behoudens dat de gekozenen geen bloedverwanten mochten zijn en drie achtereenvolgende jaren "poorter" moesten zijn geweest. Boongangers werden voor het leven aangewezen.
Vroedschap
In Hoorn werd de stadsregering gevormd door een twintig leden tellende raad, die meestal de vroedschap werd genoemd, en het college van de magistraat, bestaande uit de schout, vier burgemeesters (van 1422 tot 1442 drie burgemeesters; daarna vier) en zeven schepenen. Wie er in de vroedschap werden benoemd konden de regenten dus onderling uitvechten, maar dat gold niet voor de verkiezing van de burgemeesters en schepenen, want daarbij was, in tegenstelling tot in de meeste andere steden, in Hoorn de burgerij betrokken.
Ieder jaar op Goede Vrijdag werd een aantal gegoede burgers bijeengeroepen in de Grote Kerk. Een voor een trokken zij een boon uit een zak, die werd opgehouden door de presiderende burgemeester, en waarin, tussen een aantal witte, negen zwarte bonen zaten. Degenen die de zwarte bonen trokken werden tot "keurmannen" geproclameerd en mochten de burgemeesters kiezen. Ze deden dat door beurtelings voor te stellen en vervolgens te stemmen over de voorgestelde kandidaten. Bovendien nomineerden zij 21 personen waaruit de schout de zeven schepenen koos. Deze gang van zaken was gebaseerd op een handvest uit 1422, waarin was bepaald dat alle burgers die tien pond schotbelasting betaalden of voor vijfhonderd gulden gegoed waren het recht hadden "te boon" te gaan.
Wat was een boordweger?
Een broodweger was een ambtenaar die controleerde of bakkers de voorschriften betreffende gewicht, samenstelling en prijs opvolgden.
Broodwegers werden aangesteld in 1483 om het brood in de bakkerswinkels na te wegen. Bij de oprichting van het Bakkers- of Sint Hubertusgilde in 1530 werd hun positie nader geregeld. Zij waren de voorlopers van de latere Keuringsdienst van Waren.
In Alkmaar was in 1742 Hendrik Roos broodweger en marktmeester. Zijn jaarinkomen werd geschat op ƒ 700,--. Die zetting was het vaststellen van overheidswege van de broodprijs. In 1854 werd de broodzetting afgeschaft.
Om woekerprijzen met betrekking tot de graanhandel tegen te gaan, volgde de overheid oorspronkelijk een stelsel: vaste prijs en veranderlijk gewicht. Amsterdam brak al in 1522 met dit stelstel door vaste roggebroodgewichten van zes en twaalf pond aan te houden. In de hoofdstad moesten de graanmakelaars iedere week de graanprijs doorgeven aan de ‘broodwegers’ van de stad, die dan per week de broodprijs vaststelden. De graanprijs was gestegen tot 13 stuivers per pond in 1635. Tien jaar eerder, tijdens de vorige duurteperiode, kostte het nog 5 tot maximaal 8 stuivers per pond. Voor een roggebrood uit die tijd had je 2 pond graan nodig.
Hoewel we tegenwoordig vaak horen klagen dat er te veel regeltjes en wetten zijn, was dat vroeger eigenlijk al niet anders. Ook toen waren er veel zaken bij wet geregeld en ook toen werd er door de overheden toezicht uitgeoefend op eerlijke handel en kwaliteit van de producten. En niet in de laatste plaats werd er toezicht gehouden teneinde de verschuldigde accijns te kunnen innen.
Wat was een bootsman?
Een bootsman is de hoogste onderofficier op koopvaardijschepen en is direct werkzaam onder de stuurman of kapitein. De bootsman geef leiding aan de verschillende matrozen en lichtmatrozen die werkzaam zijn op het schip. De rang bootsman komt over het algemeen alleen voor aan boord van koopvaardijschepen, die gebruikmaken van strike hiërarchie met betrekking tot de diverse rangen. Een bootsman geeft dus leiding als onderofficier aan de verschillende matrozen en lichtmatrozen en controleert de werkzaamheden die ze uitvoeren.
Over het algemeen kan een bootsman aangemerkt worden als operationeel manager of ploegbaas, die zelf ook zal meewerken op de werkvloer. Matrozen zijn verantwoordelijk voor alle voorkomende werkzaamheden die ervoor moeten zorgen dat een kapitein veilig kan varen. Denk bijvoorbeeld aan het controleren van de lading, het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden en aan het inspecteren van de diverse veiligheidssystemen. Het is de bootsman die toeziet op alle werkzaamheden, zodat de werkzaamheden uitgevoerd worden zoals ze uitgevoerd behoren te worden. De rang bootsman komt niet overal voor binnen de scheepsvaartsector, omdat alleen het de grote rederijen zijn, die gebruikmaken van de rang bootsman. Over het algemeen zal een bootsman de werkinstructies krijgen van de stuurman en niet van de kapitein. Als bootsman heb je een verantwoordelijke baan, omdat veiligheid aan boord van koopvaardijschepen niet onderschat moet worden.
Operationeel manager
Een bootsman is dus een operationeel manager, die leidinggeeft aan de verschillende lichtmatrozen en matrozen aan boord van een koopvaardijschip. Zoals eerder omschreven zal de bootsman in de meeste gevallen zijn instructies krijgen van de stuurman en niet van de kapitein. Het is de stuurman, die regelmatig zal overleggen met de bootsman over de verschillende werkzaamheden. De rang bootsman op koopvaardijschepen is belangrijk, omdat er iedere dag verschillende onderhoudswerkzaamheden uitgevoerd moeten worden die ervoor moeten zorgen dat de dagelijkse bedrijfsvoering van het schip niet in gevaar kan komen.
Vooral bij grote schepen zijn er dagelijks veel verschillende werkzaamheden, die uitgevoerd moeten worden. Dit betreft niet alleen onderhoudswerkzaamheden, omdat matrozen ook verantwoordelijk zijn voor het inspecteren van de lading. Denk bijvoorbeeld ook aan het controleren van de koeling van containers of aan het controleren of alle containers nog vaststaan. Inhoudelijk zal de rang bootsman verder niet verschillen met het beroep matroos. Met andere woorden zal de bootsman in de meeste gevallen ook zelf meewerken op de werkvloer. Een bootsman geeft wel leiding en sturing aan de andere matrozen.
DIVERSE WERKZAAMHEDEN VAN EEN BOOTSMAN ZIJN:
- Het aansturen van de lichtmatrozen en matrozen
- Het controleren van alle werkzaamheden
- Het indelen van de werkzaamheden
- Het rapporteren aan de stuurman en/of de kapitein
- Het regelmatig overleggen met de stuurman
- Het uitvoeren van inspectiewerkzaamheden
- Het zelf meewerken op de werkvloer
Wat was een boratwever?
Een boratwever werkte met stoffen. Borat is een bepaalde geweven stof, voorheen gewoonlijk bestaande uit zijde en wol. Eerst werd door de spinner een sterk gedraaid (getwist) garen gesponnen. Het garen moet vanwege de korte vezel sterk gedraaid zijn om voldoende sterkte te krijgen.
Het werd voor allerlei kledingstukken gebruikt, vooral voor kousen. Maar ook voor mantels. De boratwever behoorde tot hetzelfde gilde als de droogscheerders, greinwerkers en stofjeswerkers.
Stelden de gilden in de middeleeuwen veelal in overleg met het stadsbestuur regels op, in de zeventiende eeuw reguleerden de Staten van Holland de lakenwerkersgilden in de steden, door middel van plakkaten. Het oudste nog bewaard gebleven plakkaat dateert van 17 juli 1638. Hierin wordt bepaald dat de gildenmeesters slechts knechten aan mogen nemen die niet bij een andere meester in dienst zijn. Tevens wordt gesteld dat wanneer in een van de steden een opstand onder de lakenwerkers uitbreekt, de gildenbestuurders uit de andere steden de opstand ter plaatse moeten sussen. Deze bepaling was er niet voor niets: de lakenwerkers stonden al in de Late middeleeuwen bekend als een ruig en opstandig volkje.
Merkwaardig is dat vroeger een mindere soort van sajet gebruikt voor het stoppen en mazen van kousen, zowel door de winkelier als door de huisvrouw, brat werd genoemd.
Wat was een boraxstoker?
Stoker van borax, dit is een door distillatie gezuiverd zout, dat o.m. gebruikt wordt bij het gieten en solderen van edelmetalen. Het vervaardigen van glas en porselein, de bereiding van email en het emailleren van metaal in ververijen en drukkerijen. Bij verdere verhitting (boven 878°C) smelt borax en wordt het helder. Borax wordt gewonnen in landen als Amerika, Turkije en Roemenië.
Uit het patentboek van 1819:
De boraxstoker zijn geen afzonderlijk regt verschuldigd voor den verkoop der waren in hunne fabrijken verwerkt en vervaardigd, tenzij die verkoop mogte geschieden op de wijze der Kramers.
Uit het jaarboekje van de belastingdienst 1838:
De boraxfabrijken genieten vrijdom van den turf voor 19 twintigste gedeelten en voor de steenkolen 4 vijfde gedeelten van den accijns.
Borax? Het ideale schoonmaakmiddel voor de moderne tijd? Maar vroeger werd het ook al veel gebruikt.
Het nieuwe, revolutionaire, natuurlijke schoonmaakmiddel waarmee je alles superschoon krijgt. Zonder chemische toevoegingen en nare kunstmatige luchtjes. Met borax kun je al je spullen zeer diep reinigen en al het vuil tot op diepe lagen verwijderen. Het lijkt op soda of baking soda maar is nog veel krachtiger. Borax is een natuurlijk mineraal dat ontstaat doordat water en zout verdampen. Het is milieuvriendelijk en zeer krachtig en daardoor geschikt voor ruimtes en plekken in huis die een diepe grondige reiniging nodig hebben.
Borax is een natuurlijk mineraal en het wordt al sinds vroeger tijden gebruikt om van alles in en om het huis mee schoon te maken. Het is dus een natuurlijk middel dat niet slecht is voor het milieu is en ook zeer krachtig is voor het verwijderen van verschillende soorten hardnekkige vuil en vlekken.
Wat was een bosjesmaker?
Een bosjesmaker werkte in een sigarenfabriek. Hij was een leerling die bosjes maakte (eerst met de hand, later met een bosjesmachine), ofwel het wikkelen van het omblad om het binnengoed, waarna het omwikkelen van het dekblad gebeurde.
Wat was een bostelman (bosteldrager)?
Een bostelman (bosteldrager) werkte met bier. Bostel is een restproduct dat vrijkomt bij het brouwen van bier dat overblijft na het klaren van het moutbeslag. Het bestaat voor het grootste deel uit kaf van de gerstekorrel, maar ook uit onopgeloste kiemen en eiwithoudende stoffen. Bostel kan gebruikt worden als mest, maar vooral als hoogwaardig eiwitrijk veevoeder. Bierbostel wordt vooral gebruikt door melkveehouders die het eiwitgehalte in het voederrantsoen willen verhogen.
Voorts stimuleert bostel de werking van de pensmaag van de koe waardoor betere vertering plaatsvindt. Bostel heeft een grove structuur en heeft een zoetige smaak. Om het te bewaren moet het voldoende zijn afgekoeld en van de buitenlucht worden afgesloten. Inkuilen is daarom een goede bewaarmethode.
Bostelman, iemand welke de bostel vervoerde en het tevens verhandelde.
Bosteldrager, deze droeg de bostel van de brouwerij naar de bostelschuit.
Bierbostel kan nadat het voldoende is afgekoeld in een van de buitenlucht afgesloten kuil of bostelbak worden opgeslagen en bewaard.
Wat was een boterkramer?
Een boterkramer handelde in boter. In Delft werd de beste boter gekeurd in het stadsboterhuis om van daaruit verkocht te worden. De boter van mindere kwaliteit uit o.a. Overijssel en Gelderland (de uitlandse boter), werd door de boterkramers op de botermarkt verkocht.
Wat was een boterspaanmaker?
Een boterspaanmaker werkte op een boerderij met boter. Een boterspaan is een grote spatel, waarmee boter uit het vat of karnton wordt gespit.
Tot in de negentiende eeuw maken op de boerderij de boerinnen van verse melk boter. Dat doen zij enkele keren per week. Twee maal per dag melken zij hun koeien - ongeveer vier tot twaalf per bedrijf - met de hand. De melk dragen zij in emmers aan een juk naar de boerderij. Daar koelen zij de melk in lage schalen in de kelder. Die kelders liggen vaak aan de noordzijde van de boerderij: de koelste kant.
In deze schalen drijft het vet in de melk naar boven. Dit vet schept de boerin van de room en verzamelt die. Dat doet zij tweemaal per dag. De melk die over blijft - de zogenaamde ondermelk - gebruikt ze om de kalfjes te drinken te geven. Na twee dagen karnt zij de room tot boter. Bij het karnen scheidt de boter van de melk. Deze melk is karnemelk.
Eigen vorm met stempel
De boter bewaart de boerin in bruine aardewerken potten. Met de boterspaan vult zij de potten af en schept ze voor dagelijks gebruik de boter uit de pot. Door zout toe te voegen blijft de boter langer houdbaar. Voor de verkoop gaat de boter in een vorm. Dat kunnen verschillende vormen zijn in uiteenlopende groottes. Elke boerderij heeft zijn eigen vorm met eigen stempel. Daaraan herkent de klant 'zijn' boterleverancier.
De botervormen zijn van hout gemaakt en worden voor gebruik in zout water gelegd. Sommige vormen zijn heel eenvoudig, andere bevatten vernuftige afbeeldingen. Het stempel bevat ook wel de initialen van de boer of boerin. De kneedbare boter wordt in de vorm gedrukt met de boterspaan. Door de vorm een stevige tik te geven, laat de boter los en valt uit de vorm.
Wat was een bottelier?
Een bottelier was de beheerder van de drank- en voedselvoorraad aan boord van schepen.
Wat was een bouwman?
Een bouwman bewerkte het land, ofwel een landbouwer, akkerman. Bouwman is ook een bekende familie achternaam.
Wat was een braakmaker?
Een braakmaker maakte onderdelen voor een braak, een houten toestel van taai en beukenhout.
Een braak was in het verleden eerst de handbraak (zie afbeelding A), een houten toestel van taai en vast beukenhout. Zij bestonden uit twee loodrechte, onderling verbonden, soms op een voetstuk staande stijlen a en b, waarin aan het boveneinde 3 of 4 één cm dikke en 8 tot 10 cm brede plankjes c (messen) bevestigd zijn. Deze plankjes worden aan de bovenkant van weerszijden over een lengte van 6 dm scherp afgewerkt.
Met deze lade is een deksel b verbonden dat uit 2 of 3 uit één houtblok afgewerkte houten messen e bestaat, die in de ongeveer 2,5 cm wijde tussenruimten van de messen van de lade passen en ca. 2-3 cm daarin kunnen doordringen. Het deksel draait om de pen f als men het bij het handvat h oplicht.
Later kwamen de braakmachines in gebruik. Hiervan zijn enkele types tot ontwikkeling gekomen.
Bron: Mechanische Technologie van D. Grothe, bewerkt door E.H. Ekker (1898)Wat was een brandemmermaker?
Een brandemmermaker maakte emmers om branden te blussen. De brandemmers werden vervaardigd van leer of zeildoek.
In 1644 schreef een maker: Een leeren bandemmer sal worden gemaackt, van goet geloyt ende wel geongelt zwart ossen ofte koeyern soolleer, van drie stucken, wel met een pekdraat aan malkander genaayt.
Brand werd gemeld door de torenwachter. Die met de nachtwachten door hoornblazen, klokluiders en met kleppers en ratels de mannen opriepen om de brand te gaan blussen. De brandemmers waren vaak opgeslagen in depots die herkenbaar waren aan een bord met de afbeelding van een brandemmer. Tot rond 1600 was de emmer al eeuwenlang het enige middel om brand te bestrijden. Deze emmers waren meestal vervaardigd van leer of zeildoek. Vanaf de waterkant vormden de burgers een lange rij en werden de brandemmers aan elkaar doorgegeven. De meeste emmers waren dan ook al half leeg voor ze bij de brand kwamen.
Brandmeester in de 18e eeuw
Als er een brand was uitgebroken werden de kerkklokken geluid, de stadsomroeper ging met de klepper door de straten en uit vele huizen kwamen mensen aanstormen met een leren emmertje onder de arm. Met vereende krachten werden meestal twee rijen gevormd om de blusemmertjes van hand tot hand door te geven. De meeste emmertjes waren dan ook al halfleeg voor ze bij de brand kwamen. Na afloop van de brand was het zoeken naar je eigen emmertje om thuis op te bergen tot de volgende ramp. Deze leren (ook wel van zeildoek) emmertjes waren niet waterdicht.
Het vermoeden bestaat dat ze dit type emmer gebruikten, omdat houten tonnen te zwaar waren om door te geven. Bovendien waren de leren emmertjes niet geschikt voor huishoudelijk gebruik. Daarmee werd voorkomen dat mensen eerst hun emmertje moesten zoeken als er brand uitbrak.
Wat was een brander?
Het brander kwam in verschillende beroepsgroepen voor.
- Iemand die (in)brandt door met een brandijzer tekens op iets aan te brengen.
- De werkman in een steenbakkerij die stenen in de oven stapelt die gebakken moeten worden.
- Iemand die brandewijn of jenever stookt.
- De ambtenaar die houten (haring)vaten, biertonnen en doodskisten etc. een merk inbrandt met een brandijzer.
- Een kalkbrander die in kalkovens ongebluste kalk uit schelpen won.
- Een stoker in een fabriek.
Wat was een brandewijntapper?
Een brandewijntapper was iemand die brandewijn schonk. Brandewijn is een sterk alcoholische drank met de herkomst uit Noordwest-Europa. De naam is afkomstig van "gebrande wijn", in het Engels verbasterd tot "brandy". Het wordt verkregen door het destilleren van vloeistoffen zoals wijn of moutwijn, waarin gisting ontstaat.
Wat was een brandijzermaker?
Een brandijzermaker maakte brandijzers. Hij maakte meerdere ijzers, o.m. haardijzers, merkijzers voor tonnen, vaten e.d. en hij maakte merkijzers voor misdadigers.
Het oorspronkelijke gebruik van brandmerken is bij vee. Met behulp van een brandijzer wordt een teken op de huid van het vee gebrand.
Het brandmerken bij mensen was een strafmaatregel, een lijfstraf. De brandmerking als maatregel werd onder andere uitgevoerd om recidivisten en terugkerende verbannen personen gemakkelijker te kunnen herkennen.
Het brandmerken geschiedde met een verhit ijzer (brandijzer), meestal op het gelaat, zoals de wangen of het voorhoofd; de beul smeerde vaak buskruit in de gebrande wond om zodoende een duidelijke brandtekening te verkrijgen. Vanaf medio 17de eeuw werd het brandmerken in het gezicht geleidelijk verboden.
Bij schepen bestaat het brandmerk uit een volgnummer van inschrijving, vanaf 1927 een letter als aanduiding van het soort schip, de plaats van registratie, en het jaar van registratie. Het brandmerk is gekoppeld aan registratie in het Kadaster. Het unieke brandmerk legt de registratie van het schip vast. Daarmee is het schip internationaal geïdentificeerd.
Het brandmerken in de kunst gebeurde op de achterzijde van panelen. Zij komen onder meer voor in de 15e en 16e eeuw. De gilde-reglementen schreven voor dat geen schilderij in de handel gebracht mocht worden, voordat het door het gildebestuur op zijn materiële kwaliteiten, afwerking en vakkennis was gekeurd. Bij goedvinden werd aan de achterzijde van het paneel een brandmerk aangebracht.
Wat was een brandverfschilder?
Een brandverfschilder werkte met gesmolten glas wat hij op metaal aanbracht. Hij kon er de mooiste dingen mee maken. Men noemde dit glas op metaal email of emaille. Het vormde als het ware een beschermlaag wanneer het op het metaal werd aangebracht.
Omdat glas bij hoge temperaturen smelt en email als decoratie werd toegepast bedacht men de benaming brandschilder. Het gesmolten glas kan ook op aardewerk worden aangebracht, maar dan spreken we niet van email maar van glazuur.
Email bezit een aantal zeer goede eigenschappen. Doordat het erg glad is kan het makkelijk gereinigd worden. Het is onbrandbaar, hard, duurzaam, heeft een hoge kleurvastheid en is bestand tegen de inwerking van chemische stoffen. Daarbij beschermd email het metaal tegen corrosie. Email kan worden aangebracht op goud, zilver, koper, aluminium, staal en gietijzer.
Wanneer er oxiden aan het email worden toegevoegd krijgt het kleur en kan het voor decoratieve doeleinden worden aangewend. In voorbije tijden was het nadeel van email dat er barsten in konden komen of zelfs schilfers van af konden springen. Email was immers minder buigzaam dan het metaal waarop het werd aangebracht. Moderne technieken zorgen ervoor dat dit probleem vandaag de dag niet meer bestaat.
Email werd vooral toegepast op keukenartikelen als lepels, pannen enz. Maar ook vond het een decoratieve toepassing op o.a. sieraden, medailles, lepels, tabaksdozen en dergelijke. De brandverfschilder werd ook wel vuurschilder of emailwerker genoemd.
Wat was een brasem?
Een brasem was een jongen of meisje (tiener) die bij een vakman zoals een bakker, kleermaker of schoenmaker als leerling het vak kon leren.
Volgens een advertentie uit 1838:
Bron: Delpher
Wat was een breeuwer?
Een breeuwer was een scheepstimmerman die de naden tussen de planken afdichtte (breeuwen of kalefaten).
Wat was een briefdrukker?
Een briefdrukker was iemand die met houtblokken een brief drukte. Dit is een 15-eeuwse benaming voor drukker van kleine teksten, al dan niet van afbeelding voorzien. In de late middeleeuwen werden ook losse bladen vervaardigd, vnl. Heiligen-prenten met korte aanroepingen, aflaatgebeden, of ook slechts met de namen van Heiligen.
De tekenaars en schrijvers van losse bladen heetten briefschrijvers (brief, breve, klein, kort), die in gilden waren verenigd. Daar deze losse bladen in vrij grote hoeveelheden werden gebruikt, probeerde men ze op verschillende manieren te vermenigvuldigen. Men bezigde daarvoor aanvankelijk schablonen, waarin de prenten en de letters werden uitgesneden.
Daarna ging men de figuren en regels in spiegelbeeld verdiept of verhoogd in metaal snijden. Men bestreek deze platen met een verfstof en drukte ze af. In plaats van de briefschrijvers waren toen de briefdrukkers gekomen.
Wat was een briefschilder?
De briefschilder kleurde in feite afbeeldingen met behulp van sjablonen. In boekdruk vervaardigde illustraties zoals landkaarten enz. werden ingekleurd door de in te kleuren afbeeldingen te bedekken met een papier, waar de ruimte voor de gewenste kleur was uitgespaard en daar met een in de verfstof gedompelde tampon overheen te strijken. Later werd dit o.a. bij interieurdecoraties veel gebruikt. Ook de vlokdruk, een veloursimitatie, werd met behulp van sjablonen gerealiseerd. Later werd deze techniek bijv. ook gebruikt voor de vervaardiging van reclame- en straatnaamborden. Ook nu worden sjablonen van papier, metaal en kunststof nog veel gebruikt.
Uit beredeneerde geschiedenis van de briefschilder 1400-1520:
Toen men omstreeks 1400 opmerkzaam was geworden op het sedert lang bekende, maar weinig gebruikelijke afdrukken, begonnen Nederlandse briefschilders, in het tijdvak dat van dat jaar tot 1425 loop, beeldende voorstellingen op brieven te schilderen.
Wat was een brikkenbakker?
Een brikkenbakker maakte stenen. Aan het einde van de 19e eeuw was er veel armoede, waardoor veel mensen uit Limburg naar Duitsland trokken om daar onder zware omstandigheden stenen te maken.
De Nederlandse landbouwsector bevond zich in een crisis aan het einde van de 19e eeuw. Grote gezinnen hadden moeite om rond te komen. Tegelijkertijd had de Duitse baksteenindustrie dringend behoefte aan arbeiders. Daarom reisden tienduizenden Limburgers in april, wanneer het seizoen voor het maken van stenen begon, naar het Ruhrgebied in Duitsland om daar als seizoensarbeiders te werken.
Het leven van een steenmaker was bijzonder zwaar. Ze werkten buiten op de kleivelden, ongeacht het weer. De werkdag begon om half vijf 's ochtends en eindigde vaak pas tien tot achttien uur later, meestal zonder pauze. Het hele gezin werkte samen in één team. Aan het einde van het seizoen moest een team maar liefst een miljoen stenen hebben geproduceerd. Voor elke duizend stenen kreeg de ploegbaas ongeveer twintig Duitse mark (ongeveer tien euro), wat destijds een aanzienlijk bedrag was.
Het proces begon met het uitgraven van zware klei, die vervolgens met blote voeten, vaak door kinderen, tot een kneedbare massa werd verwerkt. De 'steenvormer', meestal een man, drukte de klei in mallen, waarna de 'natte' stenen buiten moesten drogen. Kinderen draaiden de stenen regelmatig om. Vrouwen vervoerden de 'winddroge' stenen met kruiwagens naar de veldovens, waar ongeveer 50.000 stenen werden opgestapeld. Het hele proces van stapelen, bakken, afkoelen en weer leeghalen duurde ongeveer drie tot vier weken. In november keerden de gezinnen met hun verdiende geld terug naar huis.
In de wintermaanden deden de mannen klusjes en gingen de kinderen, die in Nederland leerplichtig waren, naar school. Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) sloot Duitsland zijn grenzen en bouwde grote steenovens, wat het einde betekende van het stenen maken. Vanaf dat moment werkten de voormalige steenmakers in de Limburgse mijnen.
Bron: GTRovers
Wat was een brokaatwerker?
Een brokaatwerker was de maker van brokaat. Dit is een zware zijden stof, dikwijls met een schering van zilver- of gouddraad. Versierd met ingeweven patronen, voorstellende ornamenten van bloemen, takken, vogels en figuren. Het werd voorheen veel gebruikt voor kostbare gewaden en ook wel goud- en zilverlaken genoemd.
Brokaat is kostbaar en daarom is het gebruik altijd voorbehouden geweest aan de rijken en machtigen. Brokaat wordt dan ook vaak teruggevonden in ambtskleding, kroningsmantels en als opsmuk van paleizen en kerken Een ander typisch gebruik van brokaat in de schilderkunst is het erekleed dat achter een troon of achter een Madonna hangt. In de middeleeuwen en de Renaissance waren populaire motieven om brokaat in te weven de granaatappel, de lelie en blad- en bloemmotieven. In kimono's en andere Japanse gewaden wordt nog steeds regelmatig brokaat verwerkt. In moderne kleding wordt brokaat spaarzaam gebruikt; het is kostbaar en stug. In de Westerse "haute couture" en als schoenbekleding komt het nog wel voor.
Wat was een broodzetter?
Een broodweger was een ambtenaar, die de prijzen van de diverse broodsoorten vaststelt.
Uit de archieven 1808
De broodzetters worden gemachtigd ‘om met begin april de broodzetting alleen te bepalen bij het gewicht, zodat de regeling daarvan, volgens het nieuwe stelsel van gewicht, alleen zich zal moeten bepalen naar mate van de prijs der granen, in vermeerdering of vermindering van gewicht van een brood van 10 cent in haar onderscheiden soorten’.
Uit de archieven Amsterdam 1746
Ook mocht een bakker zijn brood niet hoger of lager prijzen dan door de 'broodzetters' was aangegeven. Broodzetters waren door de stad Amsterdam benoemde personen, die de prijs en het gewicht van het brood bepaalden. Die prijzen waren bindend voor de kleinere steden. In stukken van 2 juni 1746 is te lezen, dat de vroedschap aan Dirk Bergen, dienaar van de vierschaar van Amsterdam, jaarlijks de som van zes gulden en zes stuivers uitkeerde voor het zenden van het biljet voor de zetting van het brood.
Verder mocht het brood niet aan huis bezorgd worden, behalve bij de gestichten en bij bruiloften. Wie op zondag bakte, verbeurde zijn brood. De opbrengst werd dan verdeeld onder de brandmeesters - dat waren heren die toezicht hielden op het naleven van de bepalingen - en het gilde. In het slot van de ordonnantie stond, dat hij die zich als meester in het gilde wilde laten inschrijven, eerst twee jaar bij één en dezelfde meester gewerkt moest hebben. Verder moest de kandidaat een 'proefwerk' maken ten overstaan van de gildemeesters. Deze proef werd in het weeshuis afgenomen en bestond uit het bakken van dertig regels gesmeed witbrood, twintig tarwebroden en twintig witte broodjes en bollen. Het eindproduct kwam ten goede aan de kinderen van het weeshuis.
Wat was een bruggentrekker?
Een bruggentrekker hielp anderen om hun kar over de brug te trekken. O.a. in Amsterdam kende men de hoge vaste bruggen. Voor de ‘karrevoerder’ die zijn zwaarbeladen handkar moest voortduwen, bij die bruggen tegen die stijle hellingen was dat geen eenvoudige zaak. Zeker in de winter als die bruggen ook nog glad waren. Een handkar was een kar met twee wielen die door een persoon trekkend of duwend werd voortbewogen.
Hij bepaalde lange tijd het straatbeeld en was lange tijd het voornaamste middel om lasten te vervoeren of voor de mobiele negotie. Rondtrekkende ambachtslui en venters gebruikten de handkar om van deur tot deur hun waar of diensten aan te bieden. Zo waren er venterskarren, bijvoorbeeld voor de bakker, de melkboer of de petroleumboer, verzamelkarren voor de vodden- en oud ijzerboer en beroepskarren voor de glazenwasser, scharensliep en loodgieter. Ook de ‘tonnetjeskar’, voor het inzamelen van poep, de straatvegerskar en de vuilniskar bepaalden lange tijd het straatbeeld.
Karqadoor
Die inspannende arbeid liet een nieuw beroep ontstaan: de bruggentrekker. Bij vele bruggen stond dan ook een man, die als er een kar aan kwam zich haastte om zijn haak, aan lang touw bevestigd, in een ring onderaan de kar te klemmen, het touw over zijn schouder te slaan en dan mee de vracht op de brug te hijsen, waarvoor hij dan een kleine vergoeding kreeg. Zij werden bruggentrekkers genoemd maar, ook de naam "kar-ga-door" in de volksmond werd gebruikt. Zijn beroep kreeg dus een voorname klank (kargadoor).
Vaak had de bruggentrekker zijn eigen werkterrein. Zijn gereedschap bestond uit een lang touw met een haak die aan de kar werd bevestigd. En tegen het schuren van het touw een lap leer voor over zijn schouder. Het was geen gemakkelijk bestaan en echt rijk werd hij er ook niet van. Na gedane arbeid kregen ze er een paar centen voor. Toen de handkar uit het straatbeeld verdween behoorden ook de bruggentrekkers tot de verleden tijd.
Wat was een bulloper?
Een bulloper werkte met stieren. Veel dorpen hadden vroeger een bullestiek, een soort van stierenvereniging. Gezamenlijk werd een klein aantal stieren ingekocht, vaak speelde het dorpsbestuur hierin ook een grote rol. Deze stieren werden gebruikt voor het dekken van koeien van de boeren die in en om het dorp woonden. Stieren waren duur om te onderhouden en op deze manier bleven de kosten beperkt.
De bulloper zorgde ervoor dat de stieren goed werden onderhouden. Verder ging de bulloper met de stier ook langs de boeren. De koeien moesten immers gedekt worden. Wat de rechten en plichten van de bulloper waren, werd vastgelegd door de notaris. Nauwkeurig werd genoteerd hoeveel de bulloper verdiende, wanneer hij met zijn stieren langs de boeren ging en wat er gebeurde wanneer een stier werd verwond door een koe.
Bron: www.westfriesarchief.nl
Wat was een buntsteker?
Een buntsteker was iemand die bezems maakte. Buntsteken is een activiteit die tot en met de Tweede Wereldoorlog op de heidevelden werd beoefend, waarbij pollen pijpenstrootje (plaatselijk bekend als bunt uit de grond werden gewrikt. De wortels van deze grassoort, die wel 40 cm en meer lang konden zijn, werden gebruikt voor de vervaardiging van bezems en borstels. Het steken gebeurde met ijzeren staven, waarbij een houtblok voor de hefboomwerking zorgde. Verdere gereedschappen waren een hakblok en een bijltje of hakmes om de wortels op maat te hakken.
Voor het vervaardigen van de bezem gebruikte men een rechthoekige plank waarin gaten waren geboord. Hierdoor werd het dubbelgevouwen binddraad gestoken, zodat er een lus ontstond. Daarin werd een bosje wortels gestoken en deze werd stevig door het gat getrokken zodat het muurvast in de plank kwam te zitten. Nadat alle gaten van wortels waren voorzien werd er aan de achterkant een afdekplankje op gespijkerd en werd er een bezemsteel in gestoken. Eventueel werden de wortels nog wat bijgekapt zodat een meer gelijkmatige lengte van de wortels ontstond. Daarmee was de bezem gereed.
Tweede Wereldoorlog
Gedurende de Tweede Wereldoorlog hebben onderduikers, zoals geallieerde piloten, deze activiteit nog beoefend. Zo konden ze onopvallend bezig zijn. Na de bevrijding kwam er spoedig een einde aan dit ambacht, aangezien er goedkope bezems van kunststof op de markt verschenen die de oudere versie hebben vervangen.
Een buntschopje is een oud boerengereedschap, dat was bedoeld om het zogenaamde buntgras uit de weilanden te verwijderen. Buntgras is een grassoort die voor het vee te smakeloos is om te eten. Daarnaast is het ook een harde grassoort. Een boerin omschreef het als 'Net oud taai vlees voor onze begrippen, geen wonder dat de koeien het lieten staan'. Het steken van het buntgras was, als het voorkwam op grote percelen weiland, een enorm karwei.
Na de bevrijding kwam er spoedig een einde aan dit ambacht, aangezien er goedkope bezems van kunststof op de markt verschenen die de oudere versie hebben vervangen.
Wat was een bureaulist?
Een bureaulist was een verkoper van kaartjes in schouwburg, station, enz. De ‘bureaulist’ gaf de plaatsbriefjes voor de verschillende rangen af.
Wat de precieze taken van de 'bureaulist' - de gangbare benaming voor de pachter van de Schouwburg - waren, is niet helemaal duidelijk. Zo weten we niet zeker of en zo ja, hoeveel invloed hij had op de programmering. Bij de bespreking van een voorstelling werd altijd naar de bureaulist verwezen als het ging om de keuze van stukken.
Meer duidelijkheid bestaat er over zijn andere taken: hij zorgde voor het adverteren, de verkoop van programma's, tekstboekjes en de reservering van plaatsen. Bij hem kon men kaartjes kopen en plaatsen reserveren. Bepaalde bezoekers konden daarbij rekenen op een voorkeursbehandeling. Zij hoefden niet zoals het gewone publiek in de rij te gaan staan, in de hoop een plaatsje te bemachtigen.
Wat was een busgieter?
Een busgieter was iemand die kanonnen goot. De bekende Kamper klokgieter Geert van Wou, die van 1480--1527 in onze stad werkzaam is geweest, was niet aIleen beroemd om de fraaie klokken die hij voor verscheidene steden in West-Europa heeft gegoten, maar genoot ook een grote bekendheid als geschutgieter. Het gebruik van kruit als explosiemiddel voor het wegschieten van projectielen, begon in de 14e eeuw in Europa in zwang te komen. Het vroegste geschut was aanvankelijk nog zeer primitief en had de vorm van een pot of een vaas.
De oorsprong van het geschut zal in Duitsland gezocht moeten worden. In 1346 wordt in de stadsrekening van Aken voor het eerst melding gemaakt van kanonnen. Kort daarop werd de nieuwe vinding ook in Nederland toegepast. Graaf Willem V van Holland had een zekere Jan Rose als geschutmeester in dienst en deze functionaris kocht in de jaren 1351-1363 voor zijn meester herhaaldelijk "donrebussen en cruur". Het oudste geschut was voornamelijk van smeedijzer vervaardigd, maar aangezien de primitieve lopen, die van dit materiaal vervaardigd waren (bestaande uit aaneenqesneden ijzeren staven) bij het vuren, herhaaldelijk uit elkaar sprong en, experimenteerde men ook met het meer weerstand biedende koper en brons.
Gietijzeren kogels
Eerst aan het einde van de 14e eeuw ging men eveneens van gietijzer gebruikmaken. De pijlen, die men aanvankelijk afschoot, worden dan vervangen door kogels, die van kalksteen of graniet, ook weI van lood waren vervaardigd. Veel effect hadden deze echter niet, de stenen kogels sloegen maar al te vaak, zonder veel schade aan te richten stuk tegen de muren van de belegerde stad of het aangevallen kasteel. Een grote verbetering was dan ook de uitvinding van de gietijzeren kogel, die in het midden van de 15e eeuw meer en meer in zwang komt. De doelmatigheid van deze projectielen had weer als gevolg, dat men met een kleiner kaliber kanonnen kon volstaan, hetgeen de mobiliteit van het geschut zeer ten goede kwam.
Wat was een buskruitmaker?
Een buskruitmaker maakte buskruit van poeder, een een licht ontbrandbaar mengsel van houtskool, salpeter en zwavel. Het zou in 1350 voor het eerst zijn toegepast. Vroeger sprak men van bussencruyt en bossencruyt. Het was een gevaarlijk goedje en de stadsbestuurderen van weleer probeerden het zoveel mogelijk buiten hun muren te houden. "Ook zal niemand binnen de Stad of Jurisdictie van dien eenige nieuwe Bus-kruyt Huysen of Molens mogen maken", aldus uit het Amsterdams Handvest van 1685.
Het waren inderdaad molens waarmee buskruit werd gemaakt. En dat die molens zeer explosief waren, blijkt wel uit het feit, dat zij de geschiedenis ingingen als veroorzakers van rampen. In Hoorn ging 1 februari 1703 een kruitmolen - hij stond buiten de stadsmuren - de lucht in. Uiteraard vielen bij deze ontploffingen de nodige doden en gewonden.
Een bekende buskruithandelaar en -fabrikant was Jacob Croock. Hij werd in 1628 te Amsterdam geboren en later werd zijn zoon Abraham Croock mede eigenaar van de firma. De buskruitmolen van "Sollenberg" vloog in 1758 de lucht in. Het gaf een knal, die tot in Leiden en Gouda was te horen! Na deze ontploffing heeft de vroedschap van Amsterdam het fabriceren van kruit in de naaste omgeving van de stad verboden.
Wat was een busmeester?
Één van de voornaamste ambtenaren bij het gilde was de busmeester, in de middeleeuwse gilden aangeduid als “penningmeester”.
Gilden waren verenigingen van vakgenoten. In de 10e en 11e eeuw zijn het de kooplieden, die zich tot gilden verenigen; later volgen de handwerkslieden. Ook de werktijdèn stonden vast. In Utrecht mochten b.v. de smeden werken van 's morgens 4 tot 's avonds 8 uur. Er was ook een strenge handhaving van de Zondagsrust „om die ere Gods". Het zal wel betekend hebben, dat er niet gewerkt werd.
Gebruikelijk in die tijd was namelijk dat de busmeester het geld van het gilde bewaarde in een bus. En als er grote uitgaven werden gedaan, dan werd er in de bus geblazen.
Tot de taken van de busmeester moeten worden gerekend het innen van het entreegeld voor nieuwe gildeleden en het beheer van de eigendommen van het gilde. Die eigendommen bestonden uit zaken die te maken hebben met de taak die het gilde had in de verdediging van de stad, zoals het banier, het bed voor de wakers en de fakkels, maar ook uit het lijkkleed, de geldkist, de stembus, de gildenpenningen en hun gietvormen, het archief, het gildeboek en het rekenboek. Na een tussenpoos van een jaar kon een gildelid herkozen worden tot busmeester.
Uit de geschriftern van „de gilden" uit Mr. S. Muller. Schetsen uit de Middeleeuwen
De voornaamste ambtenaar van het gild was de busmeester, van wiens keus bij geheime stemming (door middel van boonen, die in mutsen geworpen werden) ons de bescheiden van het Smedengild eene uiterst plastische beschrijving geven. De busmeester inde de contributiën der gildebroeders, die van de verplichting om te waken op den stadsmuur waren vrijgesteld; hij beheerde ook de eigendommen van liet gild, die op den gildetoren bewaard werden: de banier, het lijkkleed, de geldkist en de stembus, de boden gildepenningen met den vorm om ze te gieten, het bed voor de wakers en de fakkels, het archief (waarvan de charters in eene „lade" en de verordeningen, die ook hier op zijn Duitsch rollen" heetten, met het zegel in bussen bewaard werden) benevens het gildeboek met het rekenboek, die hij onder zijne eigen berusting had.
Uit de Jaarboeken van het koninkrijk der Nederlanden, Vereenigde Provincien
Dat de BUSMEESTER van alle ontvangene en nog te ontvangene penningen behoorlyk aantekeninge houden zal, en alle jaar voor ’t versetten van deze Gilde, ten overstaan Vn Dekenen en Overlieden, voor Heeren commissarissen tot dezen Gilde behoorlyk rekeninge bewys en reliqaq doen zal. Op alzulken dag en uure, als gemelte Heeren daar toe zullen komen te stellen. Welken tyd hy by den oudsten gemelte Heeren zal versoeken, evenals in andere Gilden gebruikelyk.
Wat was een busschieter (bosschieter)?
Een busschieter (bosschieter) was zowel een kanonnier op land en aan boord van schepen, als een soldaat met een bus (draagbaar geweer) bij de V.O.C.
Wat was een bussemaker (bossemaker)?
Een bussemaker (bossemaker) maakte geweren. In de middeleeuwen werd het woord 'bus' voor alle geschut gebruikt. In de 16e en 17e eeuw was een bus een draagbaar vuurwapen zoals een geweer.
Wat was een buurtheer?
De buurtheer werd benoemd door het stadsbestuur en moest de orde handhaven en buurtruzies beslechten. Dat de buurtheren niet altijd geliefd waren blijkt uit het volgende fragment:
Dat buurtheerschap was niets nieuws voor de Van Lelyvelds: eerder, van 1734 tot aan zijn dood in 1777, was Paulus' vader buurtheer hetzelfde geweest. Hieruit mogen we niet concluderen dat de heren Paulus en Pieter geliefd waren bij hun buren. De buurtgenoten zullen vooral argwanend gevolgd hebben wie naar de mening van de buurtheer in aanmerking kwam voor een akte van onvermogen en wie niet.
Voorts moesten de buurtbestuurders er op toezien dat de buren 'in goeder vreden ende borgerlicke eenicheyt mitten anderen leven ende verkeeren, ende dat alle argernissen gemijt ende tijtlicken verhoedt werden'. In dat verband volgen een aantal artikelen waarin het optreden van de buurtheer nader wordt toegelicht. Bij burenruzies diende hij te bemiddelen, maar ook wanneer de betrokken bewoners niet tot een vergelijk kwamen, behoorden zij elkaar een vriendelijk woord toe te voegen. Deden zij dit niet, dan moest de heer de weigerachtige een boete van een ham van twaalf pond of twee gulden opleggen.
Bij fysiek geweld volgde een geldstraf van 24 stuivers. Ook behoorde de buurtheer bestraffend op te treden tegen echtgenoten die elkaar mishandelden. Wanneer een man zijn vrouw sloeg werd hij met twee gulden beboet, maar in het omgekeerde geval bedroeg de geldstraf vier gulden. Volgens hedendaagse opvattingen is dat het toppunt van discriminatie, maar in vroeger eeuwen was een handtastelijke echtgenote de ultieme vernedering van het mannelijk gezag - en dat was in het maatschappelijk verkeer van die dagen volstrekt onaanvaardbaar. In werkelijkheid ging het bijna altijd om vrouwenmishandeling, zodat de strafbepalingen in de praktijk een stuk vrouwvriendelijker uitpakten. De buurtbewoners waren verplicht om hun heer in zaken die de buurt aangingen te erkennen, te eren en te respecteren. Zo niet, dan werden zij door de stedelijke rechter bestraft.
Er zijn legio voorbeelden bekend waaruit blijkt dat de buurtheren, wanneer het ging om gezagshandhaving, konden rekenen op steun vanuit het stadsbestuur. Op die manier werd het buurtwezen omgesmeed tot een bruikbaar instrument voor ordehandhaving, geschilbeslechting en sociale controle. Daardoor werd tevens bereikt dat de civiele rechtspraak in belangrijke mate werd ontlast. Veel burenruzies die gemakkelijk tot aanklachten wegens smaad konden escaleren, werden voortaan door de buurtheren in de minne geschikt of beslecht.
Een andere taak van de buurtbestuurders was om ouderloos geworden kinderen in het weeshuis te plaatsen. De bewaard gebleven Inneemboeken van het Heilige Geest Weeshuis bevatten honderden berichten die daarvan melding maken. Dat was belangrijk in een migrantenstad als Leiden, vooral wanneer er na het overlijden van de ouders geen familieleden waren die zich over de kinderen ontfermden.
Mis je een beroep in de lijst?
Laat me dit dan weten, bij voorkeur met de beschrijving van het beroep.
Vergeten beroepen met de letter B
Wel eens van een baaidrapier gehoord, of wat dacht je van een bakenmeester? Sommige beroepen lijken logisch, maar daar kan je je flink in vergissen. Veel beroepen omvatte meer taken en verantwoordelijkheden dan je zou denken, maar het tegenovergestelde kwam ook vaak voor.
Zware omstandigheden
Gelukkig komen veel van dit soort oude beroepen tegenwoordig niet meer voor. Niet omdat ze niet meer functioneel zijn en door de tijd zijn opgeheven, maar ook omdat de zware omstandigheden voor arbeiders zo belastend waren dat zij er vaak ernstige ziektes aan overhielden en uiteindelijk jong kwamen te overlijden.
Mannen en vrouwen
Op Yory wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannen- of vrouwenberoepen, alhoewel het opvalt dat de meeste beroepen door mannen werden uitgevoerd. Als vrouwen hetzelfde werk uitoefenden, kregen zij in ieder geval veel minder betaald (wat overigens tot de dag van vandaag een strijd is). Daarbij mochten vrouwen uit de ‘hogere stand’ niet werken, zij kwamen de dag door met b.v. schrijven, schilderen of handwerken.
Lees ook
Oude en vergeten beroepen van vroeger (B)


















































