Oude en vergeten beroepen van vroeger (L)

Een overzicht van alle oude vergeten beroepen van vroeger, op alfabet met de letter L.

De laddermaker maakt individuele houten ladders voor speciale doeleinden en op basis van individuele wensen. Hij voert ook ladderreparaties uit in zijn werkplaats of bij de klant. Een ladder of leer is een klimgereedschap, bestaande uit twee bomen (of stijlen) met daartussen een aantal dwarsregels, de sporten.

Er zijn twee soorten ladders: onbuigzame ladders en touwladders. Onbuigzame ladders kunnen ergens tegenaan worden gezet, of afhankelijk van de uitvoering, vrijstaand worden gebruikt. Touwladders zijn aan de bovenzijde bevestigd. Touwladders zijn moeilijker te beklimmen dan normale ladders.

Wie in vroegere eeuwen een ladder nodig had, heeft deze waarschijnlijk overal op aarde zelf gebouwd, meestal precies daar waar hij de grondstof vond, namelijk in het bos. Als hij de vaardigheden of het gereedschap niet had, wendde hij zich tot een timmerman. Veel gebruikte soorten ladders zijn: steigerladders, trapladders, fruitladders en mijnladders.

De uitvinder van de ladder was Derald. Derald was oorspronkelijk van plan om een boomstam schuin in een fruitboom te zetten, en daar tegenop te klimmen. Vooral na regenachtig weer bleek dat niet zo eenvoudig, wegens de gladheid van de stam. De volgende stap was het uitkiezen van een boomstam met op regelmatige afstanden uitstekende takken, waarop de voeten dan steun konden vinden. Omdat bij een boomstam van een serieus formaat deze vertakkingen te ver van de grond beginnen, had Derald de keuze tussen het afzagen van de takloze onderkant, wat een te korte stam opleverde, en het onderaan toevoegen van extra takken.

Het toevallig naast elkaar zetten van twee dezer laatste ontwerpen leverde hem het verlossende beeld op van twee parallelle palen verbonden met dwarsliggers, wat bovendien een stabieler geheel opleverde. Na wat geschaaf aan zowel stammen als dwarsliggers, was de ladder geboren. Met het oog op commercialisatie, speelde Derald een tijdje met de letters van zijn voornaam, totdat hij het woord "ladder" het best vond bekken. Bij wijze van knipoog naar sceptici die zijn boomklimmen via oudere prototypes "sporten" noemden, legde hij meteen dat woord vast voor de dwarsliggers, aldus het woord "dwarsligger" liggen latend voor een ladderachtig concept dat het treinspoor zou worden.

Een lakenbereider werkte in de lakenindustrie en zorgde voor het ruwen, scheren en persen van lakens.

Een lakenkrimper zorgde ervoor dat lakens niet meer konden krimpen. Als het laken is gekrompen zullen de daaruit gemaakte producten bij het wassen niet of minder krimpen.

De lakennijverheid in Amsterdam schakelde rond 1500 over op het gebruik van hoogwaardige wol, waarmee kwalitatief even waardevolle lakens werden vervaardigd. Hoewel het stedelijke wolwerk sinds de jaren tachtig van de voorgaande (14e) eeuw gedijde bij de overheidsstimuleringen, lijkt het voor een ondernemer toch riskant te zijn geweest om zich als lakenkrimper in Amsterdam te vestigen. In een stadskeur van 3 juni werd aan 4 lakenbereiders (opreders) het recht toegekend om de lakens die binnen de stad werden verkocht te krimpen.

Alle in Amsterdam geproduceerde en geïmporteerde wollen lakens moesten worden gekrompen, de opreders moesten er hun krimpteken in slaan en hadden recht op een stuiver per laken van 32 el. Elf jaar later ondertekenden de vier opreders, een ordonnantie inzake de waardijns. Volgens artikel 10 hadden zij voortaan recht op een krimploon van 6½ groten Vlaams per laken, wat een verlaging van ½ groot betekende. Ten behoeve van Joost, de verver van Mechelen, ontvingen de opreders in 1527 van de stad 100 guldens
`omme daermede 't ambocht van 't verwen binnen deser stede op te setten ende te doene'ix, wat in de lijn lag van het protectionistische beleid van de stad.

Een lakenkrimper had van zijn vader een aantal lakenramen geërfd, maar huurde er van de stad bovendien achttien buiten de Raampoort aan de Amstel. In oktober verkocht de stad aan de opreders negenennegentig ramen voor 59 carolusgulden per stuk. Voorwaarden waren, dat het krimploon niet zou worden verhoogd, dat de kopers de ramen zouden onderhouden `in houdt, ijser, mitsgaders den grondt van den raemen in reperatie', en dat na het overlijden van een krimper de nabestaanden met behulp van een meesterknecht de ramen zouden blijven gebruiken.

Een lakenvolder was een werkman in de lakenindustrie met als taak het weefsel van het laken hechter te maken door de vezels dichter bij elkaar te brengen. Eerst werd het gereinigd en ontvet. Hiervoor werd vollersaarde (vollersmergel) gebruikt. Oorspronkelijk gebeurde het vollen in grote volkuipen, die gevuld waren met warm water, de zeepplant en zemelen, later gebruikte men volaarde, vet of boter en urine.

Dit laatste werd in kruiken van huis meegebracht. In deze kuipen werd het laken gedeponeerd. Vervolgens stampten de volders in deze kuipen enige uren naakt op dat laken. Dit kromp daar door en kreeg enigszins een viltachtige structuur. Na het vollen moest het laken weer gewassen worden, waarna het verder werd verwerkt. In de loop van de zeventiende eeuw kwamen volmolens tot ontwikkeling, die dit zware werk overnamen.

De taak van de volder is het vollen (laten vervilten) van een wollen weefsel. Dit is een bewerking om de vezels dichter ineen te werken, waardoor een stevige, waterdichte stof ontstaat die minder vatbaar is voor krimp. Volgens de traditionele methode wordt het weefsel gedompeld in een grote bak met heet water, eventueel aangevuld met urine en/of vollersaarde, maar ook wel met zeep. Vollersaarde (bentoniet) is een vettige klei die het vuil uit de vezels opneemt. Met deze chemicaliën werd de lanoline uit de wol opgelost. Door het weefsel met de voeten aan te stampen zal de stof vervilten en krimpen.

Het vollen was zwaar en vuil werk. Naast vollen met de voeten, werd de wol en tevens leer ook wel vervilt door er met hamers op te slaan. Na het vollen zijn de afzonderlijke draden van de wol niet meer zichtbaar.

Een lakmaker was een maker van zegellak. Zegellak is een harsachtig materiaal, dat met name gebruikt wordt voor het vervaardigen van lakzegels, die dienen als waarborg voor de echtheid van een brief of voor het verzegelen van brieven en pakketten. Zegellak bestaat uit een mengsel van schellak en terpentijn en eventueel nog enkele andere chemicaliën. Kleuren worden verkregen door bijvoorbeeld loodmenie, rode ijzeroxide of chroomgeel toe te voegen.

Zegellak is in de tweede helft van de 16e eeuw door de Portugezen vanuit Oost-Indië naar Europa meegebracht en werd daarom ook wel Spaanse was genoemd. Vóór die tijd werden zegels namelijk bijna altijd vervaardigd van was. In 1609 vraagt een Amsterdammer octrooi aan op de zegellak.

Zegellak heeft meestal de vorm van een staafje, dat men boven een kaars kan laten smelten, of het staafje heeft zelf een pit, waarmee het als een kaars kan worden aangestoken. De smeltende druppels laat men dan op de brief vallen, totdat een voldoende grote druppel is ontstaan om daar het zegelstempel of de zegelring in te drukken. De lak hardt daarna snel volledig uit.

Een zegel is een door middel van een stempelafdruk gemaakt waarborg voor de echtheid van een fysiek document (bijvoorbeeld een oorkonde) of in het geval van bijvoorbeeld een envelop ook een waarborg dat deze niet ongeautoriseerd geopend en hersloten is.

Een lakmoesmaker maakt lakmoes, dit is een verzamelnaam voor blauwe en rode kleurstoffen die men bereidde door een brij van bepaalde korstmossen met urine te laten gisten en vervolgens te laten uitlekken.

Tot en met de 19e eeuw vond de productie ervan vooral in Nederland plaats, waardoor het Nederlandse woord overgenomen werd in enkele andere talen. Het Duits kent Lackmus, het Zweeds lackmus en het Pools lakmus. Lakmoes is tegenwoordig vooral bekend vanwege de toepassing in de scheikunde als eenvoudige indicator van de zuurgraad. De figuurlijke lakmoesproef, zoals wij die nu nog kennen, is hiervan afkomstig.

Lakmoes is een in water oplosbaar blauw-violet poeder dat door kleurverandering aangeeft of een oplossing zuur of basisch is. In een zure oplossing wordt de stof rood, in een basische oplossing blauw. Omdat lakmoes een van de oudst bekende verbindingen is die door kleurverandering aangeven of een oplossing zuur of basisch is, wordt de term "lakmoesproef" ruimer gebruikt. De term staat dan voor een (figuurlijke) test die uitsluitsel geeft over iets wat wel beweerd wordt maar twijfelachtig is. In de scheikunde wordt lakmoes rood in een zuur en blauw in een base.

Deugt het of niet?

Genootschap Onze taal: Een lakmoesproef is een test die aangeeft of iets écht deugt. Het wordt gebruikt in contexten waarin er (nog) getwijfeld wordt aan bijvoorbeeld de kwaliteit, het bestaansrecht, de invloed of het belang van iets; de lakmoesproef is 'de ultieme test'. Bijvoorbeeld: 'Verkiezingen zijn de lakmoesproef voor jonge democratieën.'

Een lamfersmaker maakte lamfers, een fijn gaas, dat o.m. voor sluiers wordt gebruikt; ook rouwfloers.

De oudste naspeurbare vorm van uiterlijke rouw is het neerslaan van de hoedrand. De oudst bekende hoeden waren grove vilthoeden met neerhangende slappe randen. Deze randen konden worden opgestoken, bij edellieden vaak met spelden die met kostbare stenen waren bezet.

Zo'n opgestoken rand was een teken van blijdschap, dapperheid en moed. De neergeslagen rand was een teken van droefheid en rouw. Minder voorname lieden bonden de rand van de hoed op met één of meer banden van stof. Bij rouw maakte men die banden los, zodat de rand kon neerhangen en de banden er los bij hingen. Deze min of meer slordige wollen banden ging men vervangen door een soort tulen sluier, die lamfer werd genoemd en zowel door mannen als door vrouwen werd gedragen.

De lengte van deze lamfers werd bepaald door de graad van verwantschap met de overledene en was tevens afhankelijk van de tijd dat de rouw liep. Hoe verder de rouwtijd van de sterfdag was verwijderd, hoe korter men de lamfer droeg. In de achttiende eeuw waren de lamfers zo lang geworden, dat zij zelfs over de grond sleepten en de dragers tot een last waren. De overheid trad hier tegenop en in vele steden werd bij keur bepaald hoe lang de lamfers mochten zijn.' Het was tot 1950, dat mannen als teken van rouw een zwarte band om de hoed droegen, een laatste restant van de lange lamfer.

Een landman was een landgebruiker, landeigenaar, of een boer.

Een lantaarnmaker maakte lantaarns voor verlichting voor binnen. Meestal was de lantaarn van een doorschijnende stof of glas. Om ze te branden werden lantaarns gevuld met kaarsen, smeer, olie of traan.

Het belangrijkste onderdeel van een lamp die werkt met vlamlicht (met vuur aangestoken licht) is de brander. De brander bepaalt hoe groot de lichtcapaciteit van een lamp uiteindelijk is. De functie van de brander is ervoor te zorgen dat de juiste hoeveelheid brandstof naar de lamp wordt geleid en dat er zoveel mogelijk zuurstof of lucht bij de vlam kan komen. Dan zal deze een maximale capaciteit behalen.

In het begin van de negentiende eeuw kende men verschillende typen branders voor olielampen. Er kwamen onder meer ééngaatsbranders, driegaatsbranders en spleetbranders. Deze branders gaven open vlammen, wat vrije koolstof doet verbranden tot koolzuur. Dat gaf veel licht af.

Verlichting was kostbaar

In de 19de eeuw lag het lichtniveau in woonhuizen een stuk lager dan tegenwoordig. Verlichting was een kostbare aangelegenheid: de brandstoffen waren duur. Tot ver in de 19de eeuw werden huizen verlicht met kaarsen en olielampen. Rond 1850 kwam de gasverlichting op. Ook het aanleggen van gasleidingen was een grote investering, waardoor het alleen voor de welgestelden was weggelegd.

Er waren daarom maar weinig lichtpunten in de kamers, meestal was er één centraal lichtpunt. Soms stonden er kaarsen op de schouw of op een tafel een losse olielamp. Met trucjes werd het aanwezige licht ‘vergroot’: reflectie in spiegels, verguldsel, koper, glas en lichte kleuren zorgde voor meer licht in een ruimte.

In de 19de eeuw was men zuinig met licht. Overdag was het licht uit. En natuurlijk brandde alleen de lamp daar waar gelezen, gezeten of gegeten werd. In de 19de eeuw was men zuinig met licht. Overdag was het licht uit. En natuurlijk brandde alleen de lamp daar waar gelezen, gezeten of gegeten werd.

Een lantaarnopsteker zorgde voor het handmatig aansteken van de lantaarns. In 1595 werd te Amsterdam bepaald, dat elke twaalfde woning aan de straatzijde van een lantaarn met brandende kaars moest zijn voorzien. Dit bleek niet goed te werken. In 1597 werd de eerste lantaarnopsteker aangesteld om voor de straatverlichting zorg te dragen.

Daarvoor was al bepaald, dat ieder, die zich na negen uur 's avonds op straat begaf, een lantaarn bij zich moest dragen. In 1663 ontwierp Jan van der Heyden een houten muurarm met een tweevoet hoge lantaarn met daarin een lamp die met raapolie werd gestookt. Dit begin van de straatverlichting vereiste ook een organisatie voor 'De dienst der Straatlantaarnen":

Iedere lantaarnopsteker had ongeveer 20 lantaarns te vullen en aan te steken. Dit gebeurde met brandende kaarsen. In het midden van de negentiende eeuw leek het er op dat de petroleumlamp in gebruik zou komen, maar deze vorm van verlichting werd direct grotendeels door gaslantaarns verdrongen.

De lantaarnopsteker had in veel dorpen ook de rol van bewaker, omdat hij 's avonds door de dorpen of steden heen liep. Ook voor het aansteken van vuurbakens op o.a. havenhoofden had men lantaarnopstekers. Soms fungeerden ook vrouwen als lantaarnopsteker.

Een lapper is een algemene aanduiding voor iemand die dingen herstelde. Een ketellapper (ketelboeter) repareerde ketels en kannen. De schoenlapper repareerde schoeisel.

Een leenvinder was een ambtenaar bij een leenhof, belast met het opsporen van verzwegen en verduisterde lenen en met de dagvaarding.

We lezen in macht en gezag, periode 1477-1583, door W.A. Ham over het Leenhof:

Bij nalatigheid in het naleven van de voorschriften trad een langdurige procedure in werking, waarbinnen de leenman alsnog de kans kreeg zijn plichten na te komen. Hij moest daartoe worden aangeschreven. De leenvinder diende hem daarnaast op te roepen bij herhaalde bekendmakingen aan de kerkdeuren van de parochie, waaronder het leengoed was gelegen. Bij blijvend verzuim van de leenplicht kon het hof, na rapport van de leenvinder, het goed in beslag nemen, een ander ermee belenen of het bij de domeinen van de heer voegen.

In het laatste geval ging het, formeel gezien, door cassatie teniet; het beleende keerde terug in het bezit van de leenheer. Toch bleef het misbruik bestaan; de leengoederen die hierdoor in vergetelheid dreigden te raken, noemde men verduisterde lenen. Om deze te achterhalen rad de leenvinder op.

Hij fungeerde doorgaans ook als bode en deurwaarder van het hof, Samenhangend met de vermeerdering van het aantal leengoederen nam ook het aantal leenmannen sterk toe. In 1500 bestonden er 116 lenen; het proces van splitsing van de goederen zette zich voort. Zodat er in 1556 137 lenen en 115 leenmannen waren.

Een leerlooier (leerbereider) werkte met huiden (leer) van dieren. Men maakte onderscheid tussen huiden (zwaar leer) en vellen (licht leer). De huiden of vellen werden vers, gedroogd of gezouten aangevoerd. De laatste twee bewerkingen dienden om bederf tegen te gaan. Als de huiden van ver kwamen, was alleen drogen toereikend.

De gedroogde en gezouten huiden moesten eerst een tweetal weken worden geweekt, voor ze verwerkt konden worden. De verse werden alleen gewassen en met een vleesmes op de boom van vleesresten ontdaan. De verse huiden werden enkele dagen opgehangen in een verwarmde gesloten ruimte, waarna een rottingsproces plaatsvond, waardoor ze 'afgetrokken' konden worden, d.w.z. met een haalmes werden de haren en de opperhuid er afgeschraapt. Alle andere huiden en vellen gingen de kalkkuip of -put in.

Drie vormen

In vier opeenvolgende baden van toenemende sterkte werden de huiden en vellen geprepareerd. In de kalkput moest het materiaal regelmatig 'gehandeld' worden, geroerd, uit de kuip gelicht, dooreen gehusseld en weer teruggezet. Daarna waren ook deze huiden en vellen geschikt voor ontharing en het verwijderen van vleesresten. Dit ontharen, ontvlezen en ontvetten noemde men ploten, later bloten. Daarna vond het eigenlijke looien plaats, waarvan men destijds drie vormen kende:

  • roodgaren (met run, een aftreksel van eikenbast) > zie artikel eekschiller
  • witgaren (met aluin)
  • zeemgaren (met levertraan en eieren).
  • Plantaardig gelooid

De geplote oftewel geblote huiden werden voor het roodlooien laag op laag in een looiput of -kuip gelegd, telkens met een laagje gemalen eikenbast er tussen. Op gezette tijden verving men bast en run door verse. Na 13½ maand werd het gedroogd en gewalsd en was het o.a. gereed voor zoolleer.

Lichtere huidsoorten vergden minder tijd. De vellen werden na het ploten voorbereid in een met een aftreksel van duivenmest gevulde kuip. In die tijd werden ze dagelijks gehandeld en op de boom geschraapt. Daarna gingen ze de looikuip in, die met zwakke run gevuld was, daarna volgende baden in sterkere runoplossingen. Na ongeveer vier maanden was het looien voltooid. De vellen werden dan gedroogd en gingen naar de touwer, de leerbereider, die het verder gebruiksklaar maakte, bijv. bovenleer voor schoenen.

Een leertouwer gaat in de geschriften terug tot de 13e eeuw. Touwen is het klaarmaken van huiden, om deze mooier te maken en deze voor te bereiden voor andere bewerkingen. Denk aan verwerking in kleding, schoeisel, zadels, portefeuilles en andere gebruiksvoorwerpen. Qua werk is er dan ook het leertouwen en het zeemtouwen.

Een leesmeester was een onderwijzer in dienst van de stad. In een beschrijving van Leiden wordt de leesmeester genoemd:

"Er (is) een Leesmeester, die in dienst van de Stad is, welke, ten minsten eens ter maand, de Vroedvrouwen door openbaare lessen moet onderwyzen".

Een leestenmaker maakt leesten, dat is een hulpmiddel bij de vervaardiging of reparatie van schoenen. Tot medio jaren zestig van de twintigste eeuw werden leesten voornamelijk van hout gemaakt. Vanaf die tijd zijn er ook leesten van aluminium en kunststof.

De leest werd gemaakt in de vorm van een voet. De lederen bovenkant van de schoen (de zgn. schacht) werd over de leest geplaatst zodat deze de vorm van de leest aannam. Vervolgens kon de zool aangebracht worden. Veel houten leesten kunnen in het midden scharnieren. Aluminium leesten kunnen dit niet en zijn daarom moeilijker uit de schoen te halen. Het nadeel van houten leesten is de droogtijd; hout is een natuurproduct en ‘werkt’ daarom. De leest die men voor schoenreparaties gebruikt heet eigenlijk schoenmakersdrievoet en is veelal van gietijzer gemaakt.

Gilde

De leestenmakers ressorteerden onder hetzelfde gilde als de klompenmakers en de schaatsenmakers. In Delft waren door de eeuwen heen vele leestenmakers actief. Eén van hen was Dirk Stolk.  Zijn vader was klompenmaker en zal Dirk mogelijk de beginselen van het houtbewerken hebben bijgebracht. Zelf leerde Dirk het vak weer aan zijn zoon. Maar ook zijn kleinzoon en achterkleinzoon zouden dit vak kiezen, waardoor er uiteindelijk vier generaties leestenmaker waren.

Spreekwoorden met leest:
schoenmaker blijf bij je leest
alles op dezelfde leest schoeien

Een legatuurwever werkte met legatuur, een stof die op brocaat of goudlaken lijkt, geweven uit zijde garen en wol.

Uit weverijen tussen 1585-1750:

De wevers die garen legaturen weefden, werden per stuk betaald. Een vol stuk had een lengte van 80 el (55,5 m). In 1666 werd het loon voor ‘enkelde legaturen’ op tien gulden gesteld en voor getwijnde legaturen op negen gulden. Deze bedragen werden in 1670 met tien stuivers verhoogd om vervolgens tot en met de loonlijst in de ordonnantie van 1749 gehandhaafd te blijven.

Het loon voor de legaturen zonder pool dat vanaf 1697 in de loonlijst was opgenomen, werd eveneens per stuk betaald en bedroeg zes gulden. De zijden legaturen daarentegen werden per el betaald en ook hier is er tot en met de laatst gepubliceerde ordonnantie uit 1749 officieel weinig loonontwikkeling te bespeuren. Alleen het loon van de zijden legaturen die met zilver ingeweven waren, werd in 1670 met acht penningen verhoogd naar drie stuivers en acht penningen per el.

Groeiende vraag

Nieuw in de loonlijst van 1686 was het legatuur kamerbehangsel waarvoor zes stuivers per el werd betaald. De opname van deze stof in de loonlijst is niet vreemd, aangezien er vanaf het derde kwart van de zeventiende eeuw een groeiende vraag naar stoffen kamerbehangsels was, wat blijkt uit de steeds vaker voorkomende vermelding van dergelijke behangsels in de inventarissen uit deze periode.
Het toont tevens dat de Haarlemse wevers met hun tijd mee gingen, waardoor zij door het weven van deze kamerbehangsels aan de wensen van de consument konden voldoen.

Legaturen waren in eerste instantie bestemd voor kleding. Het feit dat ze veelkleurig en voor de vervaardiging van kleding gebruikt werden, maakte dat ze in de looikamer van de smallen en de noppen gelood moesten worden. In 1620 stelde dominee Willem Teellinck de legaturen ten voorbeeld als een stof die de dure zijden kledingstoffen van de rijken imiteerden, naast boerenkaffa en damastwerk. Het is in dit verband misschien ook veelzeggend dat in Frankrijk legaturen ook wel bekend stonden als brokatel, als een imitatie van brokaat.

Een leggermaker werkte met papier en karton. De leggers, laagjes papier en karton waren van verschillende samenstelling, en zorgde dat de gehele drukvorm egaal het papier bedrukte. De legger plus het te bedrukken papier moesten tezamen een bepaalde dikte hebben, waar bij de legger niet te zacht moest zijn, zodat de drukvorm niet te diepe moeten in het te bedrukken papier veroorzaakte.

Via de legger ook waren aanpassingen aan de drukvorm mogelijk, bijvoorbeeld als een cliché meegedrukt moest worden. In de kleine drukkerij vervaardigde de drukker zelf zijn leggers, in grotere bedrijven zorgde een leggermaker voor de goede leggers.

Een leibandenmaker maakte leibanden, waar vroeger kinderen aan leerde lopen.

Een klein kind dat nog niet alleen kan gaan en staan, moet aan de leiband lopen zo heette het tenminste in vroeger tijden. We zouden nu zeggen: het kind moet een looptuigje dragen. De banden waarmee eertijds het kind aan de leiband liep werden op de rug aan de kleding vastgemaakt of met banden om het lijfje gesloten.

Soms droegen de kinderen bij het leren lopen ook een valhoed, een hoedje met opgevulde rand, zodat ze bij een val het hoofd niet zouden bezeren.

Een leidselbreier (leidselmaker) was iemand die de riemen of touwen (leizelen) vervaardigde waarmee trekdieren werden gemend.

Een leidsel is een lange leren riem (soms ook gemaakt van touw of stevig lint) die dient als hulpmiddel voor de menner van een paard voor een wagen of kar waarmee hij de aanspanning bestuurt en het tempo onder controle houdt.

Leidsels komen meestal paarsgewijs voor en lopen vanaf het bit in de mond van het paard, via twee ogen op de nekriem en twee ogen op het schoftstuk, naar de hand van de koetsier. De overtollige lengte wordt daar meestal door middel van een kleine pinkriem in een lus omhoog gehouden. Nabij het bit, en in het midden van de set (tussen de linker en het rechter leidsel), bevinden zich meestal gespen.

Verschillende types

Er zijn verschillende types leidsels in gebruik voor het mennen. Bij Friese sjezen en boerenaanspanningen worden hiervoor meestal speciale koorden van touw gebruikt maar binnen de geavanceerde mensport zijn leren leidsels het meest algemeen.

Voor mennen met meerspannige aanspanningen, zoals tweespan of vierspan, worden meestal kruisleidsels toegepast.

Deze leidsels maken het besturen van een span van twee of meer paarden mogelijk met gebruikmaking van slechts één hand (in de basishouding). Tevens is het mogelijk door de kruislijnen te verstellen, de lengte aan te passen naar de individuele bouw en het temperament van de paarden. Temperamentverschillen kunnen hiermee op eenvoudige wijze gecompenseerd worden door verstelling van de kruisende binnenlijnen.

Een leienmaker (leisteendekker) maakte dakbedekking van leisteen. Dakleien of kortweg leien zijn een dakbedekking bestaande uit individuele overlappende elementen.

Leisteen is een zacht gesteente en verweert eenvoudig. Het is ooit diep in de aardkost onder hoge druk uit klei ontstaan. Eenmaal aan de oppervlakte is het gesteente niet meer in evenwicht en keert het langzaam terug naar de oorspronkelijke staat: Klei. Om die reden moeten traditionele leistenen dakleien relatief snel worden vervangen. De grond in de directe nabijheid van oude, Middeleeuwse kerkjes is daarom vaak doorspekt met stukjes leisteen, de overblijfselen van de leien die mensen generaties lang hebben vervangen.

Vooral in gebieden waar het veel gevonden werd, soms aan de oppervlakte, zoals België en Duitsland. Maar ook in Nederland vond dit materiaal ruime toepassingen. De structuur van leisteen is gelaagd, waardoor het tot platte stukken verbrokkelt en dus geschikt is om tot dakpan verwerkt te worden. Het kon met metaal (koper bijvoorbeeld) worden verankerd aan het dak.

Voordelen en nadelen

Leisteen had grote voordelen als bouwmateriaal. Het zag er niet alleen mooi uit maar was ook makkelijk te verwerken. En niet onbelangrijk voor een dak: het was niet waterdoorlatend. Ook is het als grondstof makkelijk te winnen. Een ander voordeel is dat het makkelijk te reinigen is doordat het materiaal enigszins vettig is. Tussen de dunne laagjes steen bevindt zich namelijk een olieachtige vloeistof.

Maar er kleven ook nadelen aan het gebruik van leisteen. In gebieden met een koud klimaat kan water tussen de laagjes steen bevriezen waardoor de leien stuk gaan. Bovendien is het niet slijtvast, want door de laagjesstructuur brokkelt het materiaal makkelijk af. Ook vandaag de dag wordt leisteen zo nu en dan nog toegepast als dakbedekking, echter tegenwoordig is leisteen vrij kostbaar.

Een leimaker (griffelmaker) maakte griffels, een schrijfinstrument van vrij zachte steen, vaak leisteen, waarmee kan worden geschreven op een schrijfplankje dat van dezelfde leisteen is gemaakt (de lei).

Het gebruik van lei en griffel is al uit de 18e eeuw bekend. Een groot voordeel was de mogelijkheid tot hergebruik: het geschrevene kon met een natte spons weer worden uitgewist, en na droging stonden lei en griffel opnieuw ter beschikking van de leerling. Vandaar dat bij het leren schrijven de griffel goede diensten bewees: fouten en hanenpoten waren nauwelijks een probleem, doordat ze geen materiaalverlies veroorzaakten - papier was kostbaar, inkt ook. Maar ook voor andere bewerkingen die geen blijvend resultaat vergden, waren lei en griffel bruikbaar, zoals voor het uitwerken van rekensommen.

Nadelen

Aan het gebruik kleefden ook nadelen. Het gekras van de griffel kon hinderlijk zijn, en bovendien werd de lei na verloop van tijd glanzend, waardoor hij een veel minder fraai resultaat te zien gaf dan een dof exemplaar.

Toen in de loop van de negentiende eeuw het potlood en de kroontjespen in zwang kwamen, kreeg de griffel langzamerhand een eenvoudig of zelfs armoedig imago. Rond 1900 begon het gebruik merkbaar af te nemen, en leerden kinderen schrijven door eerst met potlood te oefenen en bij voldoende vaardigheid over te gaan op de pen. Maar tot in de jaren 1960 zijn lei en griffel nog wel gebruikt.

Een leisteendekker (leidekker) was een dakdekker. Leisteen werd vroeger veel als dakbedekking gebruikt. Vooral in gebieden waar het veel gevonden werd, soms aan de oppervlakte, zoals België en Duitsland. Maar ook in Nederland vond dit materiaal ruime toepassingen. De structuur van leisteen is gelaagd, waardoor het tot platte stukken verbrokkelt en dus geschikt is om tot dakpan verwerkt te worden. Het kon met metaal (koper bijvoorbeeld) worden verankerd aan het dak.

Leisteen had grote voordelen als bouwmateriaal. Het zag er niet alleen mooi uit maar was ook makkelijk te verwerken. En niet onbelangrijk voor een dak: het was niet waterdoorlatend. Ook is het als grondstof makkelijk te winnen. Een ander voordeel is dat het makkelijk te reinigen is doordat het materiaal enigszins vettig is. Tussen de dunne laagjes steen bevindt zich namelijk een olieachtige vloeistof.

Maar er kleven ook nadelen aan het gebruik van leisteen. In gebieden met een koud klimaat kan water tussen de laagjes steen bevriezen waardoor de leien stuk gaan. Bovendien is het niet slijtvast, want door de laagjesstructuur brokkelt het materiaal makkelijk af. Ook vandaag de dag wordt leisteen zo nu en dan nog toegepast als dakbedekking, echter tegenwoordig is leisteen vrij kostbaar.

Een lemmetmaker maakte de lemmets (pit) voor kaarsen en (olie)lampen. De kaars bestaat uit een lemmet van katoen met daaromheen stearine, paraffine of een mengsel van beide, maar ook wel bijenwas of sojawas.

Het lemmet wordt gevlochten van gebleekte of ongebleekte katoenen garens, variërend van 4 tot 45 draden. Het vlechten vindt zodanig plaats dat het lemmet tijdens het branden naar één kant ombuigt en daardoor in het buitenste deel van de vlam verbrandt en zo op lengte wordt gehouden.

Niet alleen is het van belang dat het lemmet gebogen brandt, ook gaat het om de snelheid, waarmee het lemmet brandt ten opzichte van de stearine of de was. Om te snel branden te voorkomen, wordt het lemmet behandeld met een mengsel van zouten, zogenoemde brandvertragende middelen.

Ook verhinderen de genoemde zouten het nagloeien van het lemmet doordat zij deze afsluiten van de lucht. Verder dient het de stearine, paraffine en was goed op te zuigen. Vloeibare paraffine wordt gemakkelijk in een lemmet omhoog gezogen. Paraffinekaarsen hebben daarom een lemmet met een kleinere diameter of een gering aantal draden.

De lemmetmakers waren verenigd in het Kaarsenmakersgilde.

Een lepelblijdemaker was een maker van een blijde, dit is een stuk belegeringsgeschut, waarmee zware stenen in een vijandelijk kamp worden geworpen. De lepelblijde is een middeleeuws artilleriewapen. De lepelblijde is net als alle andere artilleriewapens uit de Oudheid en vroege middeleeuwen een katapult; een wapen dat gebruikmaakt van mechanische energie om projectielen weg te schieten.

De lepelblijde hoort bij het spangeschut en haalt zijn schietenergie uit de spanning van de boogarm. Het projectiel van de lepelblijde wordt uit de lepelarm geslingerd.

De lepelblijde is een katapult-belegeringswapen dat het best vergelijkbaar is met een grote lepel op een verrijdbare stellage, getrokken door dieren of mensen. De potentiële energie die nodig is om een projectiel in de lepel naar de vijand te slingeren wordt opgeslagen in de boog die gespannen wordt met een sterk over een as gedraaid touw. De as heeft een ratelmechanisme met pal waardoor de as maar in één richting kan draaien.

De boog wordt gespannen door de as te draaien met behulp van stokken en veel mankracht of trekdieren. Door het plotseling ontgrendelen van deze energie en het abrupte tegenhouden van de lepelarm wordt het projectiel met kracht over een voorspelbare afstand naar de vijand geworpen. Het bereik kan worden beïnvloed door het aantal windingen op de as te variëren.

De lepelvormige houder kan meer projectielen tegelijk wegschieten, in tegenstelling tot een houder met slinger, zoals die voorheen vaak werd gebruikt. De lepelblijde werd opgevolgd door de slingerarm, een belegeringswapen dat in staat is om veel grotere rotsblokken en andere projectielen over grotere afstand weg te slingeren.

Een lepelgieter was een rondreizende ambachtsman die met een komfoortje en een korf met werktuigen door ’t land trok om uit oud tin nieuwe lepels te gieten of om keukengereedschap te vertinnen. Lepels om te eten werden destijds vooral van tin gegoten. Daarnaast kende men uiteraard de uit hout gesneden (pol)lepels en grotere opscheplepels van ijzer voor allerlei doeleinden.

Tingieten is het maken van voorwerpen van tin door een gesmolten tinlegering in een mal te gieten. Zodra het tin gestold is kan het uit de mal verwijderd worden. Na afwerken van de gietranden is het voorwerp klaar.

Dat tin zo bruikbaar is voor het gieten, komt onder andere door het lage smeltpunt. Een tinnen voorwerp moet dan ook nooit in de oven gebruikt worden. Het heeft echter ook te lijden van tinpest, een verandering van kristalstructuur tussen de 13 en 16 °C. In een gematigd klimaat wordt deze temperatuurgrens nogal eens gepasseerd, wat vooral effect heeft op tinnen orgelpijpen in weinig verwarmde kerkgebouwen.

De tingieter dient een tinlegering te gebruiken die veel tin bevat, namelijk minimaal 92% tin, aangevuld met koper of antimoon. Vanwege de giftigheid wordt lood niet meer in tinlegeringen gebruikt.

Het tin wordt gegoten in een mal van brons. Brons heeft een goede warmtegeleiding zodat het vloeibare tin snel afkoelt. De mal wordt opengemaakt en het gestolde tin wordt eruit geklopt. Tin kan ook gegoten worden in vormzand. Daarvoor wordt eerst een model van het voorwerp in het zand afgedrukt.

Een lettergieter maakte losse loden letters bij een lettergieterij. Na de uitvinding van de boekdrukkunst met losse letters zijn er veel lettersoorten voortgebracht. De eerste letters en later de grotere korpsen (voor reclamebiljetten) werden uit hout gestoken. Op rommel- en antiekmarkten komt men ze nog wel tegen. In het begin vervaardigde iedere lettergieter, meestal tevens de drukker, naar eigen opvatting letters, zowel wat hoogte als dikte betrof.

De Parijse lettergieter Pierre Fournier had in 1737 een systeem tot ordening bedacht, maar het bleek wenselijker dat de maten, die gebruikt werden, in overeenstemming werden gebracht met de toen wettelijke maat. In 1879 werd de eenheidsmaat van Didot hier te lande door de lettergieterijen aangenomen.

Het letterstaafje wordt gegoten uit een legering van lood, antimoon en tin in een gietvorm die een matrijs bevat met daarin het leesbare beeld van de letter. Het hoofdbestanddeel lood wordt gebruikt omdat het makkelijk te smelten en te gieten is.

De bekendste Nederlandse lettergieterijen waren de N.V. Lettergieterij Amsterdam voorheen Tetterode en Joh. Enschedé en Zonen N.V. te Haarlem. Door de opkomst van de offsetdruk werden de gieterijen gesloten. Tal van loden lettertypen bleven als digitale fonts beschikbaar.

Een lettertekenaar ontwierp de letter, bovenkast, onderkast, mager, vet, cursief, enz. waarna hij in een lettergieterij de matrijzen maakte. Bekende ontwerpers waren S.H. de ROos en J. van Krimpen.

De letterzetter was (en incidenteel is) werkzaam in dat deel van het drukkersbedrijf, dat men de hoog- of boekdrukkerij noemt. De zetterij valt uiteen in twee groepen: de handzetterij en de machinezetterij, die allebei weer variaties kennen.

Het oudst is de handzetterij, in feite het bijeenrapen van letters e.d. om zetsels te vervaardigen. De letters worden bewaard per soort en per grootte in laden, die in de grafische wereld kasten heten. Deze kasten worden in (zet)bokken bewaard. Een letterlade is verdeeld in een boven- en een onderkast, die een geheel vormen en waarin de letters niet in alfabetische volgorde worden opgeborgen, maar volgens een systeem van praktische overweging. In de bovenkast worden o.a. de kapitalen (= hoofdletters) bewaard, in de onderkast de kleine letters, tekens als de komma, de dubbele punt enz. plus het z.g. letterwit, waarmee men de ruimte tussen de woorden opvult.

Het gereedschap bestaat uit zethaak, zetlijn, galei, zetlood en els. De zethaak dient om de letters tot woorden en de woorden tot zinnen bij elkaar te voegen, de zetlijn (van koper of nikkel op letterhoogte is hulpmiddel om de letters gemakkelijker in de haak te doen glijden. De regels worden bij elkaar gevoegd in de galei, waar ze met zetlood op hun plaats worden gehouden. Met de els wipt men eventuele verkeerde of beschadigde letters er uit. Merkwaardig is dat de zetters de letters kopstaand verwerken.

De leerling zetter begon als regel met het distribueren van gebruikte zetsels: ze terugleggen op de goede plaatsen in de kasten.

Men onderscheidt in de handzetterij de platzetter, de smoutzetter en de tabelzetter.

  • De platzetter zet vooral platte teksten, d.w.z. de teksten voor kranten, tijdschriften, boeken, polisvoorwaarden e.d., een bezigheid die later in belangrijke mate door zetmachines werd overgenomen.
  • De smoutzetter vervaardigde zetsel voor meer gecompliceerde objecten als handels-, reclame- en familiedrukwerk.
  • De tabelzetter zette met de hand staat- en tabelwerk: formulieren, cijfertabellen, statistieken, kasboeken e.d. Een tabel bestaat uit een aantal door horizontale en verticale lijnen gescheiden kolommen, waar getallen in staan of later moeten worden ingeschreven of getypt. Met opschriften er voor en/of er boven.

De machinezetters

Bij het machinaal zetten kende/kent men verschillende systemen.

In het begin van de negentiende eeuw werden de eerste zetmachines vervaardigd. Aan de later gebruikte zetmachines gingen een tweehonderd 'voorlopers' vooraf. Via het werk van Ottmar Mergenthaler, die op 18-jarige leeftijd naar Amerika emigreerde, werden de Linotype- en Intertype zetmachines ontwikkeld. Deze bestonden uit een magazijn, waarin de matrijzen zich bevonden, een toetsenbord, door middel waarvan de matrijzen uit het magazijn worden gelaten, het gietmechanisme, waarmee de letterregels gegoten werden en een distribueerapparaat dat de gebruikte matrijzen weer op hun plaats bracht. In 1894 werd de eerste Linotype-zetmachine in ons land geplaatst bij Gebr. Binger te Amsterdam. Felix Binger was de eerste machinezetter in ons land.

Een tweede type was de Typograph, bestaande uit een vaststaand onderdeel en een beweeglijk bovendeel. Dat een net van trek- en glijdraden draagt. Via het typen op het toetsenbord glijden de matrijzen naar beneden. Is een regel gezet, dan wordt het uitvul- en gietapparaat in werking gesteld en wordt de regel gegoten. De gegoten regels glijden in een galei waar ze een kolom vormen. Door het bovendeel te kiepen glijden de matrijzen op hun plaats, waarna een volgende regel gezet kan worden.

Een derde type is de Monotype-Zetmachine. Deze bestaat uit twee aparte delen: de toetsenbordmachine, waarmee men in stroken papieren band gaatjes ponst en de gietmachine, die via deze geponste band het gewenste zetsel giet (in de vorm van losse letters).

Daarnaast had men nog de Ludlow-lettergietmachine voor grotere letter en een Elrod-lijnengietmachines voor het gieten van lijnen in verschillende diktes.

Een leurder (leurkramer) was een kleinhandelaar die langs de deuren ging (leurde) met zijn koopwaar. Dit varieerde in b.v. mossels, boter, hout en zand. Soms waren zij concurrenten van de officiële handel waardoor ze de nodige kritiek kregen. Verrassend genoeg hadden leurders in Bergen op Zoom een eigen Leurdersgilde.

Een leprozenmeester werkte in het leprozenhuis. Een leprozerie, leprakolonie, melaatsenkolonie of leprozenhuis, is een inrichting (een speciaal soort ziekenhuis) voor lepralijders, waar zij geïsoleerd werden gehouden van de rest van de bevolking, om te voorkomen dat anderen zouden worden besmet met lepra.

In de middeleeuwen, vooral na de kruistochten, werden er overal in West-Europa veel van deze inrichtingen gebouwd, die meestal buiten de stadsmuren kwamen te staan. Volgens de geschiedschrijver Mattheus Paris, die in de tweede helft 13e eeuw leefde, waren er in zijn tijd zo'n 1900 leprozenhuizen in de westerse wereld.

In de middeleeuwen heersten er allerlei besmettelijke ziektes. Lepra is daar een goed voorbeeld van. Om de rest van de gemeenschap tegen de dragers van deze ziekten – de melaatsen – te beschermen, werden er zogenaamde melaatsenkolonies opgericht. Een leprozerie was een inrichting voor mensen die aan lepra leden. De kosten, het onderhoud en het beheer van de leprozenhuizen werden bijgehouden door een van de regenten van het stadsbestuur: de leprozenmeester van de leprozerie.

Leprozenhuis

Het Leprozenhuis bestond vanaf begin 15e eeuw, mogelijk eerder. Het stond oorspronkelijk buiten de stadsmuren. Het had iets weg van een kasteel, met een gracht, ophaalbrug en ringmuur. Binnen de muren was een binnenplaats met een tuin.

Tot ongeveer 1490 diende het als proveniershuis, daarna werd het in gebruik genomen als leprozerie om leprozen (melaatsen, lepralijders) van de bevolking af te zonderen. De oorspronkelijke leprozerie van Amsterdam, het Sint Jorishof aan de Kalverstraat, was namelijk na de stadsuitbreiding van 1480 binnen de stadsmuren komen te liggen, waarna de leprozen naar het Leprozenhuis verhuisd werden.

Alle inwoners van de stad die door lepra waren getroffen werden gedwongen om in het Leprozenhuis te gaan wonen. Leprozen van buiten de stad mochten de stad niet in om te bedelen, behalve op maandagvoormiddag. Wel mochten ze een of twee nachten in het Leprozenhuis overnachten, zolang ze een geldige "vuilbrief" (bewijs van ziekte) hadden. Het Leprozenhuis mocht geen leprozen binnenlaten met vuilbrieven ouder dan vier jaar, omdat er veel mee gesjoemeld werd door niet-lepralijders die zich ermee konden voordoen als leprozen en zo bedelend door het land trokken.

Door stadsuitbreiding kwam het Leprozenhuis in 1593 binnen de veste te liggen. Verplaatsen was duur, dus werden er muren omheen gebouwd om het van de rest van de stad af te zonderen. In 1609 was het aantal leprozen in Amsterdam echter zo ver gedaald dat besloten werd om de muren weer af te breken

Een leyker was een slotenschoonmaker, of hekkelaar genoemd. Hij maakte de sloten schoon om te voorkomen dat deze dichtgroeiden wat de doorstroming van het water zou belemmeren.

Een librariër is een ambachtsman. Het beroep van de librariër ontstond in de middeleeuwen toen de vraag naar boeken enorm steeg. Meestal waren de librariërs niet groot genoeg in aantal om een eigen gilde of ambacht op te richten en sloten ze zich aan bij het schildersambacht.

De librariër zorgde voor de basismaterialen zoals perkament, ganzenpennen, kleurstoffen etc. en besteedde de productie uit aan de ateliers van kopiisten en verluchters. De librariër werkte op bestelling, in opdracht van een bepaalde klant, of als een soort uitgever; op eigen initiatief voor de vrije verkoop. Dit werd mogelijk door de hoge vlucht die het getijdenboek (ook weleens de bestseller van de middeleeuwen genoemd) nam in de veertiende eeuw. Er was een publiek van welstellende kooplui en burgers voorhanden die, in navolging van de adel, een getijdenboek wilden hebben voor hun privé-devotie maar ook als statussymbool.

Getijdenboeken konden door hun gestandaardiseerde inhoud vooraf gemaakt worden. Eventueel werd verluchting gemaakt op losse folio’s achteraf toegevoegd volgens de wensen (en de koopkracht) van de klant. Zelfs bijzondere secties in het getijdenboek konden nog gerealiseerd worden door het toevoegen van katernen aan een standaard getijdenboek voor het inbinden.

Een licentmeester werkte in de handel. In het bijzonder in de Republiek der Vereenigde Nederlanden was een licent in eerste instantie de toestemming om met onderdanen van een vijandelijk land handel te drijven tegen betaling van zeker recht voor de admiraliteiten. Zowel bijv. op de Zuidelijke-Nederlanden als op Spanje dreven de Noord-Nederlandse kooplieden onder licent der Staten een voordelige handel. De eerste vergunning daartoe werd in 1577 te Vlissingen geveild. In 1577 werden deze belastingen van Holland en Zeeland overgenomen door de Staten Generaal van de Republiek. Ook na de Vrede van Munster bleven deze belastingen in stand, maar kregen het karakter van een in- en uitvoerbelasting.

Uit de Historische Vereniging Arnemuiden:

Dirck van Delen Burgemeester (april 1628- april 1630)

Het valt op dat sinds het aantreden van Dirck van Delen als 2e Burgemeester er een behoorlijk aantal taakomschrijvingen werden uitgedacht, opgesteld en aan het papier werden toevertrouwd: dat betreft bijna alle 'ambtenaren’ vanaf de stadsbode, de diender tot en met de baljuw. Daaruit kunnen we o.a. concluderen dat Dirck van Delen met een behoorlijke dosis dadendrang was vervuld en van aanpakken wist.

Dirck van Delen als licentmeester.
In de stadsresolutie van 24 augustus 1655 wordt Dirck van Delen voor het eerst officieel genoemd als licentmeester. Er wordt opgemerkt dat het aan licentmeester van Delen verboden wordt aan Willem van der Voort paspoort te geven. Deze kreeg dus geen “doorlaatbewijs”
Wel wordt van Delen, zoals wij al eerder hebben vermeld, al in 1641 genoemd samen met Jacob de Bruijne “bedieninghe (te hebben) opt Cantoir van Convoij en Licenten” om de niet “seer competente” de Bruijne te assisteren.

Een lichter was een werkman bij de aanleg van dijken en wegen. Hij zorgde ervoor dat de zoden (de bovenaarde) werd afgestoken van de juiste dikte. Een ploeg lichters kon samen met de zodensnijders op één dag 400 m2 ellen afsteken.

Een lichter werkte ook in een steenbakkerij. Het was ook iemand die schepen lichtte.

Een lijmkoker (lijmmaker) werkte met lijm. Lijm, niet te verwarren met 'plaksel' (stijfsel of gom) was van dierlijke oorsprong.

Dierlijke lijmen werden gekookt uit slachtafval, restanten huid en botten. Als grondstof, 'lijmgoed', dienden reststukken en schraapsel van schapenvellen, paarden- en runderhuiden, beschadigde vachten, konijnenvellen, oren van slachtdieren, kalfshoefjes, hoornkernen, snippers perkament, afval van varkenspotenkokers, botten en kraakbeen, zwemblazen van vissen (o.a. van de steur) en oud leer (als zwepen, riemen en oude handschoenen.

Voor het koken moesten bij vers lijmgoed eerst de aanhangende vleesresten en eventueel aanwezig haar worden verwijderd. Het werd daartoe in kalkwater geweekt, geschraapt en gewassen.

Het lijmgoed ging in netten, die in gemetselde vaten werden gekookt. De vaten hadden een dubbele bodem want de lijm mocht niet aanbranden. Tijdens het koken vormde zich een vies, stinkend schuim, dat van tijd tot tijd werd afgeschuimd. Ook kwam vet bovendrijven, dat naar de zeepzieder ging. Na verloop van tijd, als de oplossing sterk genoeg was, kon het lijmgoed worden verwijderd. De oplossing werd verder gekookt en ingedikt.

Na het koken en klaren werd de hete oplossing afgetapt in houten afzetbakken, die van binnen met dun lood bekleed waren en van buiten met slechte warmtegeleiders opdat de afkoeling en de hardwording van de lijmoplossing zoveel mogelijk vertraagd werden. In de afzetbakken bezonken de in de lijm zwevende vaste resten. Het lijmgoed werd zo'n drie maal afgetrokken. De overblijvende resten van het lijmgoed werd als meststof aan landbouwers verkocht.

Drogen

De gevormde lijm werd in grote houten koelers gegoten om tot een gelei te stollen, die met een schop in een snijvorm werd gedaan en met een messing draad tot dunne plakken gesneden. Deze werden op een droogzolder op netten gespreid om verder te verharden. Dit drogen veroorzaakte vaak problemen. Bij te veel vocht in de atmosfeer beschimmelde de lijm, bij harde wind droogde hij te snel en scheurde, bij te warm weer smolt hij.

Al bij al was een lijmkokerij herkenbaar aan de stank. De aldus vervaardigde lijm werd schrijnwerkerslijm genoemd, maar werd onder meer ook gebruikt door boekbinders, hoedenmakers, kartonneurs, kunstparelmakers, leerbewerkers, vergulders en zadelmakers.

Een lijnwaadwever verwerkte gesponnen garen tot stof. Het weven van linnen was grotendeels een huisnijverheid die op veel verschillende manieren werd beoefend. De productie varieerde van (grof) boerenlinnen tot fijne damastsoorten. Zolang het niet voor persoonlijk gebruik nodig was, werd linnen opgekocht door waskopers, ook wel linnenhandelaren genoemd. Indien nodig leverden ze de nodige grondstoffen en kochten ze de productie van ambachtslieden en boerenwevers.

Rond 1770 telde Almelo ca. twintig linnenfabrieken waar gemiddeld honderd wevers werkte. Linnen was niet alleen voor binnenlands gebruik, maar werd ook via Amsterdam geëxporteerd naar het West-Indië en de eerste Amerikaanse kolonien. Beroemd zijn de Vriezenveense kooplieden die met linnen door heel Europa reisden, inclusief Rusland en diverse mediterrane landen.

Een lijstenmaker was een maker van lijsten voor schilderijen. In vroeger tijden was het maken van lijsten een vak apart en soms was de schilderijlijst nog indrukwekkender dan de schildering zelf.

De functie van schilderijlijsten zijn het beschermen van het schilderij. Ook heeft het kader een beeldende functie, aangezien sommige zaken beter tot hun recht komen als er een lijst omheen zit. Bovendien wordt het over het algemeen als mooi ervaren om een lijst om een schilderij te hebben omdat onafgewerkte zijkanten afgedekt worden, evenals de omslagplooien bij de hoeken van het doek. Ook schilderijen op hout of koper zijn vaak ingelijst. Bij schilderwerken op hout werd het paneel vaak tegelijk met de lijst vervaardigd en vervolgens samen beschilderd.

Tijdens de reformatie ontstond in Nederland een afkeer van pracht en praal. Soberheid is wat men wilde. Ook de lijstenmakers werden hierdoor beïnvloed, hetgeen leidde tot versoberde schilderijlijsten. De vergulde lijsten maakten plaats voor lijsten van houtsoorten met sombere kleuren zoals het zwarte ebbenhout. Maar ook de sierlijke decoraties in de lijsten verdwenen en werden vervangen door ribbelpatronen.

Van luxe naar somber naar luxe

Maar al spoedig was er weer vraag naar iets luxueuzere uitvoeringen, want de rijken die zich een schilderij konden veroorloven, wilden die rijkdom toch blijven uitstralen. Al was het dan misschien wat meer ingetogen dan voorheen. De ebbenhouten profiellijsten werden nu vaak voorzien van vergulde biezen. En ook andere dure werden toegepast. Met de komst van de VOC en WIC was er immers voldoende aanbod van exotische houtsoorten. Geschaafde profiellijsten van vuren- of eikenhout lakte men zwart, terwijl de gesneden lindehouten lijsten werden verguld.

Wanneer schilderijlijsten beschadigd raakten, kon een lijstenmaker ze vaak weer mooi opknappen. Lijsten konden gerestaureerd of gerepareerd worden. Om verdwenen verguldsel te vervangen werd (en wordt) soms met relatief goedkope bronsverf gewerkt. Voor de aanmaak van deze verf en het beschilderen van de lijsten hadden sommige lijstenmakers vermoedelijk een bronsverf knecht in dienst.

De lijstenmakers waren aangesloten bij het schrijnwerkersgilde. De ontwikkelingen gingen door en in de loop der tijd werden mechanische freesmachines uitvonden die de lijstenmakers meer mogelijkheden boden. Mechanisch gekartelde, geribbelde en zelfs gevlochten stroken konden nu eenvoudig uit de dure houtsoorten worden vervaardigd. In tal van musea, over de gehele wereld, zijn mooie voorbeelden van oude schilderijlijsten te bewonderen.

Een linieerder (man/vrouw) werkte in een boekbinderij of papierfabriek waar hij met een linieermachine lijnen op boeken of papier maakte.

Een lintmaker maakte linten, waaronder ook band en boordsel of galons, dit zijn smalle weefsels.

Al naar de gebruikte grondstoffen onderscheidt men linnen, katoenen, wollen (kamwol-garen) en zijden linten, deels effen, deels gekeperd, gefatsoeneerd (= met ingeweven versiering) of fluweelachtig. Vooral de zijden linten werden veelvuldig gebruikt. Gazen linten worden vaak uit ongekookte zijde vervaardigd.

Linten werden o.a. voor de mode gebruikt. Voor ordetekenen kende men een speciaal lint, evenals voor de boekbinder (kapitaal-band, dat men onder en boven bij de rug van een ingebonden boek vindt). Het weven geschiedde o.a. met behulp van lintmolens. In kleine werkplaatsen, veelal om fluwelen linten te vervaardigen, maar ook wel voor andere soorten, werd gebruik gemaakt van het lintmakersgetouw of de schuifstoel. Daarnaast kende men het handgetouw, weefgetouwen met snel-schietspoelen en de lint- of bandmolen.

Een advertentie uit 1811 in de Amsterdamsche C, de eerste van de Louwmaand (Januari) 1811, waarin H.Barrau de overname aankondigt van een lint- en koordweverij, illustreert dat er heel wat meer kon worden gefabriceerd dan lint: "De fabriek van alle soorten van floretten, zyden, floers en krippe linten, beddekoorden, mantel- en rond zyden koorden enz. van wylen den Heer A.V.D. Schoor te Haarlem gedreven zynde op de firma van A.V.D. Schoor en Comp. zal door ondergeteekende met de meeste vlyt en accuratesse op deszelfs eigen naam worden gecontinueerd ten zyne huize op het Koningsplein te Amsterdam, zynde het kantoor en magazyn van gemelde fabriek reeds van Haarlem aldaar getransporteerd".

Een lintmolenmaker was een vervaardiger van lintmolens, gebruikt voor het weven van linten. Een lintmolen is een toestel waarop een aantal linten (tot 12 toe) tegelijk geweven kan worden. De lintmolen staat aan het begin van de overgang van hand- naar mechanisch weefgetouwen. Er woonde en werkte een groot aantal van deze ambachtslieden en lintwerkers verspreid over het Delft van de Gouden Eeuw.

Blijkbaar was er in deze tijd van overvloed (voor een deel van de bevolking) genoeg te verdienen. Maar waarmee dan? Met het produceren van garen en band. Lint in de mooiste en duurste varianten om daarmee kleding en textiel af te werken of te verfraaien. Soms werd het ambacht van lintwerker gecombineerd met dat van koordenwerker

Voor de vervaardiging van lint waren er reeds sinds de zestiende eeuw lintmolens. Vanaf 1830 kwam de taffe-lintmolen in gebruik. Dit waren weefstoelen waarop vele linten tegelijk geweven konden worden. De tafzijden linten die hierop geweven werden waren van uitzonderlijk hoge kwaliteit. Met de komst van de lintmolen ontstond in lintweverijen grote werkloosheid omdat de molen het werk van wel twaalf mensen kon overnemen.

Oudste versieringen

Linten zijn één van de oudste versieringen in de Westerse wereld. In de 16de eeuw kwamen de snellere weefgetouwen en lintmolens. In de Late Middeleeuwen reisden leurders Europa rond met mooie linten en stoffen, afkomstig uit exotische landen. Vanaf de 16de eeuw werd lint veelvuldig verwerkt in passement. Dit is een verzamelterm voor zowat alle randversieringen die in het interieur en de kledij werden toegepast. Aanvankelijk liepen de productiegeschiedenissen van lint en passement dan ook min of meer gelijk. In Antwerpen vormde zich in de 16de eeuw bijvoorbeeld de gilde voor de passement- en lintwerkers.

De opkomst van de lintmolen stuit op verzet In de eerste helft van de 17de eeuw maakte de uitvinding van de lintmolen een veel hogere productie van lint mogelijk. De lintmolen is een weefgetouw waarop meerdere linten tegelijk kunnen gemaakt worden. In Groot-Brittannië, Duitsland, Zwitserland en Frankrijk werd de lintmolen al snel ingevoerd, maar in de Zuidelijke Nederlanden rees sterk verzet tegen de molen omdat hij talloze lintwevers werkloos maakte. De productie ging met de lintmolen immers veel sneller. Ondanks de strijdlustigheid van de passementwerkers in Antwerpen was de opmars van de molens in de 18de eeuw niet meer te stuiten. Lint in overvloed.

Kleding en mode waren in de 17de eeuw een grote afzetmarkt voor lint. Onder Lodewijk XIV begon de Franse stijl in Europa te overheersen. Vanaf de jaren 1660 dicteerde het Franse hof een overdaad aan linten en passement. Deze versiersels werden in de kledij van mannen, vrouwen en kinderen verwerkt. De overvloed aan lint in combinatie met zeer pompeuze, fijn afgewerkte hoeden kwam vooral voor aan het hof en bij de rijke aristocratie. Lintweverijen In het midden van de 18de eeuw werd lint niet meer in een passementatelier gemaakt, maar in aparte lintweverijen. Lintmolens werden vanaf de jaren 1870 gemechaniseerd. Deze machines werden te groot voor de huiskamer. Daardoor evolueerde de lintweverij van een huisnijverheid naar een fabrieksnijverheid. Veel vrouwen en kinderen die geld verdienden door thuis linten te weven op handgetouwen verloren hun baan.

De lodenwever is gespecialiseerd in het produceren van dichte en veerkrachtige wollen weefsels van niet- getwist gekaard garen met een wat minder glad oppervlak.

De sporen van lodenweving zijn terug te voeren tot de 12e eeuw. Klassieke lodenkleuren zijn grijsbruin, zwart gevlekt, roodbruin en olijfgroen.

Loden is een stof van Tiroolse oorsprong. Het is een waterdichte, kortharige uit wol vervaardigde stof, voor het eerst geproduceerd door boeren in Oostenrijk. De stof is gemaakt van de ruwe, olieachtige wol van bergschapen en heeft een traditionele lodenleur. Loden   was van oudsher het robuuste kledingmateriaal van de plattelandsbevolking in Europa, dat vanwege zijn wind- en regendichtheid vooral in gefreesde vorm werd gewaardeerd.

500 jaar geleden

De basis voor de lodenproductie in die tijd waren boeren in de directe omgeving van wie de schapenwol afkomstig was. De verse scheerwol werd oorspronkelijk door de boeren losgemaakt met twee met spijkers bezaaide planken en op de lange winteravonden door de boerenvrouwen en hun dienstmeisjes tot stevige draden op het spinnewiel gesponnen. Bekwame wevers gingen van boerderij naar boerderij en weefden de losse wollen stof op het weefgetouw van het huis.

De boeren brachten deze ruwe lodenstof vervolgens lodenverwerker, waar hij krachtig werd geslagen en gestampt in warm water met zware houten hamers aangedreven door waterkracht. De wolvezels verdichtten en vervilten met elkaar, zodat uiteindelijk de waterdichte en winddichte walvisloden tevoorschijn kwam. Zodat het opgenomen vocht langzaam wordt afgegeven en de stof niet broos wordt, vond het aansluitend drogen van de loden stof altijd plaats in de frisse lucht.

Een loeskoper werkte met leer, loes is marokijnleer of geitenleer.

Marokijn is een fijn soort geitenleder, dat meestal met sumak is gelooid. Het wordt aan een zijde beschilderd. De ledersoort is vooral bekend als kostbare omslag voor boekbanden. Daarnaast wordt het ook gebruikt voor fijn lederwerk zoals portefeuilles. Een andere benaming voor marokijn is saffiaanleer.

Vroeger werden sigarenkokers vaak bekleed met saffiaanleer, wat hoogstwaarschijnlijk heeft geleid tot het van oorsprong Bargoense woord saffie voor 'sigaar' of 'sigaret', wat ondertussen verbasterd is tot saf.

Een lombard, officieel bank van lening, ook houder van een pandhuis, is een kredietinstelling, waar leningen kunnen afgesloten worden tegen een onderpand van roerende goederen zoals juwelen, boeken en andere voorwerpen van waarde.

Wie gebruikmaakt van de lombard hoefde zich vanouds niet te legitimeren. Veel mensen hadden geen legitimatiebewijs. Wie een voorwerp verpandt, krijgt een lombardbriefje waarop het voorwerp en het kredietbedrag zijn vermeld. Met dat briefje kan het pand, na betaling van het bedrag plus rente, weer worden teruggehaald. Wordt het pand niet binnen zekere tijd teruggehaald, dan wordt het door de lombard verkocht. De houder van het lombardbriefje heeft recht op (een deel van) de eventuele meeropbrengst. Het lombardbriefje is aan toonder, dus als het pand bij verkoop minder opbrengt, dan komt dat ten laste van de lombard.

In de loop van de week kon een arbeider bijvoorbeeld zijn zondagse pak naar de lommerd brengen. Kreeg hij op zaterdag zijn loon, dan haalde hij zijn pak op, zodat hij het op zondag kon dragen. Als in de loop van de week het geld op was, bracht hij het pak weer naar de lommerd.

De Lombarden speelden in de middeleeuwen een belangrijke rol in de ontwikkeling van het bankwezen. Vooral via de jaarmarkten reisden ze mee met de handelaars en zakenlieden die van jaarmarkt naar jaarmarkt trokken. Hun kraam, een tafel met weegschaal en zakken met munten.

Een lompenscheider (lompensorteerder) was iemand die werkte met lompen. De gebruikelijkste grondstof voor het vervaardigen van papier bestond uit min of meer versleten geweven stoffen waarbij door het gebruik de samenhang van de fijnste vezeltjes in de draden van het spinsel meer verbroken is. De voorkeur ging uit naar linnen lompen, welke het fijnste, gladste, dichtste en stevigste papier leverden.

Daarnaast werden katoenen lompen verwerkt, die een sponzig, week, ijl papier opleverden. Voor steendruk gebruikte men vier delen linnen en een deel katoen. Ook voor het drukken van boeken en voor behangsels bestemde papieren voegde men katoenen lompen toe.

De lompenlezer of sorteerder moest verschillende zaken in het oog houden, o.a. de meer of mindere mate van versletenheid en de kleur. Fijne of versleten lompen laten zich gemakkelijker fijn maken dan grove en/of weinig gedragene.

Naast het sorteren van de lompen moesten ook de ongerechtigheden worden verwijderd zoals knopen. Men verdeelde de lompen in een aantal soorten (tot 8 à 10) die overeenkomstig de hoofdsoorten van het papier vernoemd werden.

Een lontroerdrager was een drager van een lontroer, een schietgeweer dat m.b.v. een lont wordt afgevuurd.

Het lontroer was een onhandelbaar wapen van vijftien pond of meer. Om het te kunnen steunen en gebruiken had de soldaat een lange, gevorkte stok bij zich, die hij in de grond stak, waarna hij het lontroer op de vork liet rusten, terwijl hij mikte en schoot. Het laden en het afvuren van één enkele kogel vereiste 22 afzonderlijke handelingen, onder meer kruit laden, prop en kogel aanstampen, het kruit op de pan aanbrengen, het lontroer schouderen en richten met de hout steun, de lont aansteken en die bij het zundgat van het wapen brengen.

Door vochtig kruit wachtte de soldaat die in afwachting van het schot zijn lange loop aftuurde, maar al te vaak een teleurstelling of erger, als de vijandelijke infanterie snel naderde. Het lontroer werd vervangen door een vuursteengeweer, waarin automatisch een vonk ontstond doordat een stukje staal tegen een vuursteen sloeg, waarna de vonk direct in de kruitkamer viel.

Een lontspinner was een spinner van koorden die gebruikt werden als lont voor de ontsteking van kanonnen en vuurroeren. Een lont is een draad of touw vervaardigd van een brandbaar materiaal, die wordt gebruikt om buskruit, olie, dynamiet of vuurwerk te doen ontbranden. Doordat de lont met een beperkte snelheid brandt, heeft de gebruiker tijd om zich uit de voeten te maken. Een lont werd vaak gebruikt om kanonnen af te schieten.

De kanonsloop werd gevuld met een kanonskogel en wat buskruit. Een eind van de lont, gemaakt van touw dat bewerkt was om het gelijkmatig te laten branden, werd in het kruit genesteld en het andere eind stak door een gat in de loop naar buiten. Daar werd de lont aangestoken, waardoor na enige tijd het buskruit ontplofte en de kogel werd weggeschoten.

De lontspinners maakten uitstekende tijden door, omdat de vraag naar lonten vanwege de oorlog met Spanje sterk toenam. De lontspinners exporteerden ook naar het buitenland, zoals in 1635, toen enige duizenden ponden lonten aan Frankrijk werden geleverd.  De lontspinnerij verdween in de loop van de achttiende eeuw geheel uit de Nederlanden. Een lontspinner verdiende in 1808 een vergoeding van hfl. 9,-- per jaar.

Een loodmeester was een kerkelijk armenbestuurder die de loodjes uitgeeft waarop behoeftige lidmaten etenswaren e.d. kunnen verkrijgen.

Vanaf 1451 stond in de Breestraat tegenover de Papengracht het Heilige Geesthuis. Een vreemde naam voor een nu vreemd begrip. Aan het begin van de 14e eeuw was de Heilige Geest echter een begrip in Leiden. Wat werd er onder verstaan? De Heilige Geest was in die tijd een instelling voor Armenzorg. De armste inwoners van de stad konden er aankloppen voor voedsel, een paar schoenen, kleding of een zak turf. De kerk en het stadsbestuur werkten samen om de allerarmsten uit de samenleving te beschermen. Aanvankelijk stonden de tafels van de Heilige Geest in de Leidse parochiekerken. Onder toezicht van de Heilige Geestmeesters vonden daar de uitdelingen plaats.

In de loop van de 15e eeuw werd echter het aantal armen in Leiden steeds groter. De Heilige Geestmeesters en de stedelijke overheid konden de zorg voor de armen bijna niet meer aan. De toeloop van behoeftigen was enorm. In de kerkelijke parochies werd om die reden een zogenaamde loodmeester aangesteld. Weer zo’n vreemd begrip. Bij de loodmeesters ontvingen de armen een speciaal geslagen muntje, een loodje. De arme Leienaar ging met zijn loodje naar de plaatselijke bakker, de slager, de kleermaker of de schoenlapper voor een of ander begeerd artikel. Na verloop van tijd stapte de winkelier met een zak vol loodjes naar de Heilige Geestmeesters om af te rekenen. Een uniek systeem van Armenzorg dat nu nog voortleeft in een uitdrukking uit de volksmond. Wie het laatste loodje had gelegd.

In 1532 betekende een loodje met een lelie spek en brood, een met leesten een heel roggebrood en een met de Leidse sleutels een half roggebrood. In 1544 kwamen er loodje met kleine kuisjes, daarvoor kreeg men een portie brood met spek.

Een loodwitmolenaar werkte met verfstoffen. De witmolens leverden grondstoffen voor de aardewerk- en verfindustrie. Een speciale witmolen was de loodwitmolen. Voor het nat malen van loodwit had men zuiver water nodig om een ondertoon van het loodwit te voorkomen. Dit zou kunnen verklaren waarom de loodwitindustrie na de komst van de witpapiermolens kwam. De laatste gebruikten veel water dat werd gezuiverd door zandbedden, waardoor goed water beschikbaar was, vrij van ijzer en zwavelverbindingen die de ondertoon veroorzaakten. IJzer geeft een grauwe kleur, niet geheel omgezet lood (loodoxide) geeft een gele ondertoon. Dit werd tegengegaan door toevoeging van blauw of roetzwart.

Het loodwit is een witte verfstof, die werd gebruikt in het binnen- en buitenschilderwerk, voor schilderijen, in de farmacie en de chemie. Het loodwit werd vooral in de achttiende eeuw gemaakt en was een belangrijk exportproduct naar landen als Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje.

De fabricage van het loodwit is gebaseerd op een oud principe dat al bekend was bij de oude Grieken. Het lood werd in blokken van 75 kg uit Engeland aangevoerd en versmolten tot dunne platen bladlood die opgerold werden.

Zeer ongezond werk

Volgens de Oudhollandse methode werden dunne repen lood opgerold, op een manier dat ze elkaar niet raakten en in een zg. oxydeerpot geplaatst. Deze pot werd gevuld met een verdund zuur, meestal azijnzuur of salpeterzuur. Na vijf tot acht weken was het lood door inwerking van het zuur overgegaan tot loodwit. Dit materiaal werd gezeefd en vervolgens gemengd met water. De aldus verkregen brij werd gedroogd en als loodwit verkocht. De schilders vermengden het loodwit met lijnolie waarmee zij witte verf verkregen. Loodwitmolens stonden vaak aan het water, om de aan- en afvoer van materialen te vergemakkelijken. Het werken in een loodwitmolen was zeer ongezond. Hierdoor werd dit werk uitgevoerd door Duitse arbeidsmigranten, zij werden vaak met "poepen" aangeduid.

Loodwit is een wit pigment dat in het verleden heel veel gebruikt is. Elke verf bestaat voor een groot deel uit twee belangrijke bestanddelen; het pigment en het bindmiddel. Een pigment is een poedervormige stof die kleur geeft aan de verf. Het bindmiddel zorgt ervoor dat de pigmentdeeltjes aan elkaar en aan de ondergrond hechten. Van de 17de eeuw tot aan het midden van de 20ste eeuw gebruikte men zeer vaak loodwit. Het is een vrij duur pigment, maar het geeft een duurzame en elastische verf, die vaak als grondverf en als basis gebruikt werd voor andere kleuren. Het is enigszins geelachtig wit van kleur. Loodwit wordt gemaakt uit lood en is daarom erg giftig. Loodwit kan soms verkleuren.

In 1693 verkocht een Rotterdamse familie de de loodwitmakerij met toebehoren voor 4700 gulden aan Cornelis van Hoek. De waarde van de inventaris van het loodwit- en azijnbedrijf werd bij die gelegenheid getaxeerd op 2000 gulden.

Zij bestond uit: "de mole met twee paar steenen om nat te malen, de fijnmole met een legger, twee loopers en de buyl, de gietketel, lepel, plaatjes en stelling daartoe, een kopere ketel staande naast de gietketel, een groote kopere ketel staande in 't kuyphuys, de kassen met alle de kroesen daartoe sijnde, de schalen met alle het gewicht, de tobbens, berry en rieken, alle de mesthoopen met de plancken en potten daar bij sijnde, de schuyt ende de mestwagen, een swart kolde ruyn-paard sijnde van den tand, twelck tegenwoordig in de loodwitmolen is of soo hetselve voor de overlevering mocht komen te sterven een ander diergelijk paard in plaatse van dien, 45 voeders, 41 olybooten (en) 35 pijpen".

Een loodwitschilder werkte met loodwit. De reactie van de loodwitdampen op het lood geeft loodwit dat van de banden wordt geschraapt en vermengd wordt met lijnolie om direct als olieverf bruikbaar te zijn. Het al zo verkregen loodwit is steviger van structuur en behoudt gemakkelijker de toets van borstel of paletmes. De beste kwaliteit heet cremserwit.

Loodwit is gemaakt van loodoxide, met lijnolie als bindmiddel. Een belangrijke eigenschap is dat het, onder invloed van lucht en zuurstof, snel droogt. Alle pigmenten waar de metalen lood, mangaan en kobalt in zitten hebben die eigenschap. Huisschilders gebruikten het, maar ook veel kunstschilders. Die prepareerden het doek met loodwit, voordat ze met andere kleuren begonnen te schilderen. Het schildertechnisch belang werd nog vergroot doordat loodwit bij olieverf door reactie met het bindmiddel lijnolie loodzepen vormt, die weliswaar bros zijn maar ook zeer hard zodat de levensduur van de schilderijen zeer wordt verlengd. Moderne olieverfschilderijen zonder loodwit zullen de eeuwen niet doorstaan. Omdat loodwit röntgenstralen goed tegenhoudt, maakt het de moderne onderzoeker mogelijk eerdere opzetten van het schilderij zichtbaar te maken.

de ‘Hollandse methode’

Duizenden jaren lang is loodwit als pigment gebruikt, en tot voor kort was loodwit het enige witte pigment met een goede opaciteit (dekkracht) dat duurzaam was, snel droogde en zich goed tot een verf liet verwerken. Vermeer gebruikte loodwit om lichtaccenten te schilderen en om andere kleuren lichter te maken.

In navolging van Italiaanse schilders experimenteerde Rembrandt met allerlei methoden om witte impasto's te bereiken. In de zeventiende eeuw was het verreweg belangrijkste witte pigment loodwit.

Dodelijk mooi

Geen andere witte verf evenaart de kleur en de duurzame eigenschappen van loodwitverf. Maar loodwit is giftig en schilders worden daartegen beschermd. Ze mogen loodwitverf vandaag de dag niet meer gebruiken.

De Romeinen wisten het al: lood is een giftig metaal. Wat tast lood aan, als je het binnenkrijgt? Je wordt vergeetachtig en laat spontaan dingen vallen. Daarna krijg je bloedarmoede en raken je nieren en je spijsverteringsstelsel beschadigd.

Ook alle loodverbindingen zijn giftig. Zo mag er sinds 1939 in Nederland geen loodwit meer worden gebruikt voor binnenschilderwerk. En sinds 2009 ook niet meer voor de buitenboel en voor kunstwerken. Dat gegeven levert problemen op bij restauraties en restauratief onderhoud aan gebouwen en kunstwerken. Het pigment loodwit zat namelijk eeuwenlang in verf voor gebouwen en schilderijen. Loodwitverf heeft enkele goede eigenschappen, die maken dat het materiaal werd gewaardeerd en breed werd toegepast. De verf was optisch helder en bovendien duurzaam, elastisch en goedkoop. Loodwitverf kon namelijk gemakkelijk worden geproduceerd.

Een looger (loogster) was iemand die met behulp van loog, verkregen door water en potas te combineren, stoffen 36-48 uur in kuipen waste. Hierna werden de stoffen op een bleekveld gedroogd, waarna het proces nog enkele keren werd herhaald. Dit proces was nodig om de stoffen te bleken en glad te maken.

Een lopenmaker maakte geweerlopen. De loop van een vuurwapen (ook wel schietbuis genoemd) is een buis, waardoor, nadat na een gecontroleerde ontsteking een afvuurlading zeer snel ontbrandt, een projectiel met hoge snelheid afgevuurd wordt. De buis is tegenwoordig in veruit de meeste gevallen gemaakt van staal.

Veel smeden maakten vroeger ook lopen. Met de komst van meer moderne staalsoorten gingen steeds meer specialisten deze taak overnemen. Moderne lopen van vuurwapens worden gekenmerkt door een speciale opbouw en constructie. De loop moet de druk van het uitzettende gas kunnen weerstaan zonder uit elkaar te spatten, wanneer dit gas het projectiel voortstuwt en ervoor zorgt dat het een zeer hoge snelheid bereikt.

Men onderscheidt, naar de inwendige constructie, in hoofdzaak gladde lopen en getrokken lopen. De spiraalsgewijs verlopende trekken en velden van een getrokken loop geven bij het schieten een rotatie om de lengteas aan het projectiel, waardoor de kogel beter in zijn baan blijft ten gevolge van het gyroscopisch effect. Meestal lopen de trekken rechtsom. Ook veel luchtdrukwapens hebben een getrokken loop

In het verleden werden vuurwapens om constructie technische redenen geladen via de monding van de loop (de voorzijde), hetgeen een langzame en gecompliceerde procedure was. De vuursnelheid was daardoor ook laag. Hoewel reeds in 1849 door de Amerikaan Benjamin Chambers een achterlaadkanon werd uitgevonden, deed men in de volgende jaren niets met die uitvinding. Pas vanaf circa 1880 voorzag men het geschut van een sluitmechanisme aan de achterzijde van de schietbuis dat in staat was de krachten te weerstaan die optreden tijdens het afvuren.

Een lorrenboer (voddenman) ging met een handkar of bakfiets de huizen bij langs op zoek naar oude kleren en ander afgedankt textiel. Soms werd het weer doorverkocht al het nog bruikbaar was, maar het meeste ging o.a. als grondstof naar de papierindustrie.

Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw kwam hij langs door de straat met paard en wagen, bakfiets of handkar. Men kon aan hem oude kleding en beddengoed als vodden aanbieden. De jutezak met vodden werd gewogen met behulp van een weeghaak.

De voddenman noemde zijn kiloprijs en de huisvrouw die de vodden wilde verkopen, probeerde er nog 1 of 2 cent meer voor te krijgen, soms lukte dat, meestal niet. Soms was er sprake van 'ruilhandel', de handelaar had dan op zijn kar allerlei vooral voor kinderen aantrekkelijke hebbedingetjes uitgestald die hij aanbood in ruil voor vodden.

In de jaren zeventig van de twintigste eeuw werden de vodden ook vaak gratis meegegeven. Vodden of oude kleren werden daarna geschonken aan kringloopwinkels of als textielafval gescheiden ingezameld en hergebruikt.

Een lulleman was een brandweerman. Het mondstuk van een brandslang werd lul genoemd. (Zie WNT kol. 3314.)

Mis je een beroep in de lijst?

Laat me dit dan weten, bij voorkeur met de beschrijving van het beroep.

Contact
Schrijf mij in voor de nieuwsbrief (1 x per 3 maanden)
Bezig met versturen

Vergeten beroepen met de letter L

Wel eens van een laddermaker gehoord, of wat dacht je van een lakenkrimper? Andere voorbeelden zijn een lakmoesproef, leenvinder, leidselbreier, lemmetmaker en een leprozenmeester. Sommige beroepen lijken logisch, zoals de leerlooier, maar daar kan je je flink in vergissen. Veel beroepen omvatte meer taken en verantwoordelijkheden dan je zou denken, maar het tegenovergestelde kwam ook vaak voor.

Ernstig ziek

Veel van dit soort oude beroepen komen gelukkig tegenwoordig niet meer voor. Niet alleen omdat ze door de tijd zijn opgeheven, maar ook omdat de omstandigheden voor arbeiders zo belastend waren dat zij niet echt oud werden.

Afbeeldingen

Op Yory vind je ook – waar beschikbaar – afbeeldingen van oud beroepen. Denk aan een prent(kaart), tekening of oude foto. Dit soort afbeeldingen geven een goede indruk van de omstandigheden van zo’n beroep in alle jaarseizoenen. Ook is het interessant om te zien welke kleding men droeg in zo’n beroep. Zo heette de aapjeskoerier niet voor niets zo; aan de kleding te zien is het al snel duidelijk waar zij zo werden genoemd.

Lees ook

Onze voorouders in de Tweede Wereldoorlog
Archieven en bronnen per regio
Zoeken in de archieven in Duitsland
Onderzoek de herkomst van je achternaam
Over genealogie software die je kan gebruiken
Alles over het gezin bij stamboomonderzoek

Oude en vergeten beroepen van vroeger (L)

Bronnen: Wikipedia, (tere ere van) Beroepen van Toen (de heer Lups), Encyclo, Beroepsnamenboek (J.B. Glasbergen), Friesch en Nederlandsch Woordenboek (mr. Montanus Hettema, 1832), WNT, Historische Verenigingen en GEM Magazine.

Update 25 sep 2024, gepubliceerd 18 mrt 2023

Wil je een donatie doen?
Yory is non-profit, maar de kosten zijn zeker € 750 per jaar. Met donaties kan dit platform blijven bestaan.

Yolanda Lippens donatie