Oude en vergeten beroepen van vroeger (G)

Een overzicht van alle oude vergeten beroepen van vroeger, op alfabet met de letter G.

De gaarder was belast met de inning van accijnzen, imposten, pachten, dik- en molengelden. Accijnzen waren de brandstoffen van de Nederlandse Republiek in de zeventiende eeuw – de ‘Gouden Eeuw’. Die benaming staat ter discussie vanwege de onmenselijke behandeling van de bewoners van de overzeese koloniën, maar ook binnen de Republiek bestond grote ongelijkheid. Terwijl de reële lonen bij de laagste inkomensgroepen achteruitgingen, was een derde van de rijkdom in handen van één procent rijke kooplieden. Zij combineerden door de staat gefaciliteerde langeafstandshandel (VOC) met grondbezit en financiële transacties.

Een elite van kooplieden had het voor het zeggen in de stadsbesturen, en deelde de macht via coöptatie, wat leidde tot lage belastingtarieven op buitenlandse handel en commercieel kapitaal – een van de redenen voor de economische stagnatie van de achttiende eeuw. De belastinginkomsten bestonden voornamelijk uit accijnzen die de middenklasse en lagere klassen moesten betalen. Deze brede burgerij voelde zich uitgeknepen: de talrijke heffingen op consumptiegoederen drukten zwaar op hun budget. Onvrede over deze aanhoudende belastingdruk leidde tot gesjoemel, verbale agressie en gewelddadige oproeren. Nergens was de gespannen verhouding tussen burgers en overheid beter zichtbaar dan in de Amsterdamse drankensector.

De bijdragen van Hollandse belastingplichtige burgers stroomden op drie manieren binnen. Ten eerste door ‘verpondingen’: een heffing op de huurwaarde van onroerendgoedbezit, die huisbazen doorgaans doorberekenden aan de huurders. Daarnaast waren er zogeheten hoofdelijke omslagen naar uiterlijke gegoedheid, bezit of salaris, maar dergelijke directe belastingen werden slechts incidenteel geheven. De derde categorie waren de ‘imposten’: indirecte (verbruiks)belastingen op consumptieartikelen, zoals dranken, zout, zeep en melkkoeien, maar ook op handelingen zoals het malen van granen. Deze lokaal geheven accijnzen brachten verreweg het meeste geld in het laatje en drukten ook het zwaarst op het inkomen van middenklasse en lagere klassen. In de loop der tijd zou het aantal verbruiksbelastingen alleen maar toenemen. In 1668 was het zo “”dat als men in een herberg een visschotel wil eten met de gebruikelijke saus er meer dan dertig verschillende accijnzen betaald worden””. De gemiddelde Amsterdammer betaalde zo’n vijftig procent belasting over zijn levensmiddelen.

Het opbrengen van de imposten was een verantwoordelijkheid van de ‘impostmeesters’, en dit waren geen officiële overheidsfunctionarissen, maar private ondernemers. Ze boden op een bepaalde accijnsbelasting en kregen die in pacht als zij voldoende borg wisten te stellen. Impostmeesters konden kapitalen verdienen als zij meer ophaalden dan ze hadden geboden, maar leden omgekeerd grote schade als er minder binnenkwam dan ze hadden ingeschat. Sommige impostmeesters hadden jaren achtereen verschillende accijnzen tegelijk in handen. Met name bij de accijnzen van het bier – bij gebrek aan drinkbaar water de volksdrank bij uitstek – ging het niet om kinderachtige bedragen: gemiddeld 600.000 gulden per jaar, uitsluitend in Amsterdam en omstreken. In de tweede helft van de zeventiende eeuw daalde het aandeel van de bierbelasting op de begroting weliswaar, maar dat kwam omdat er meer inkomsten met andersoortige heffingen binnenstroomden.

Bron: Ganzenhoeden.nl, Jurgen Baan

Eeuwenlang hielden veel boerengezinnen een groep ganzen bij hun boerderij, die werden verzorgd door een ganzenhoeder. Deze waggelende, zacht gakkende dieren waren geliefd vanwege hun sappige vlees, grote eieren, en de (donzen) veren die meerdere keren per jaar konden worden geplukt. De slagpennen waren ideaal om mee te schrijven of om pijlen van boogschutters te voorzien. Hoewel ganzen vaak als 'dom' worden bestempeld, erkenden de Romeinen al in 390 v.Chr. hun waarde als waakdieren.

Het was het luide gegak van een groep ganzen dat de slaperige Romeinse wachters op tijd waarschuwde toen Galliërs 's nachts de stad probeerden binnen te dringen. Ganzen leven in groepen, waarbij er altijd een paar de wacht houden en bij gevaar veel lawaai maken.

Boerengezinnen hadden vaak een groep ganzen die dagelijks in de weilanden graasden, onder toezicht van een ganzenhoeder. In de herfst werden jonge ganzen naar de markt gebracht om verkocht te worden, zodat ze in december, goed vetgemest, op het kerstdiner konden worden geserveerd. Ganzen werden massaal opgekocht door handelaren, die ze in kooien naar Duitsland vervoerden. Van Sint-Maarten tot Midwinter werden vetgemeste ganzen naar Engeland getransporteerd, waarbij ze al grazend langs de wegen naar de havens werden gedreven.

Ganzen zijn een belangrijk onderdeel van de Engelse geschiedenis. In de 19e eeuw bloeide de handel in deze dieren, met de Engelse markt als een belangrijke afzetplek. Handelaren kochten ganzen uit verre omstreken, zelfs uit Duitsland, en dreven ze door Nederland naar Rotterdam. Daar werden ze aan Engelse kopers verkocht en over Het Kanaal naar het Verenigd Koninkrijk verscheept. Helaas kwam er door de Eerste Wereldoorlog een einde aan deze handel. Na 1918 stapten de Engelsen over op kalkoenen.

Bron: GTRovers

Een garbuleerder (garbuleur) was in dienst van de VOC wat aan wal bleef. Na terugkomst van de schepen uit de Oost werden de ingevoerde goederen gelost en in pakhuizen opgeslagen. Het was de taak van de garbuleerder om de droge waren, met name specerijen, te ontdoen van stof, doppen en andere ongerechtigheden.

De term ‘garbuleur’ vindt zijn oorsprong in het Oud Arabische gharbil dat letterlijk ‘zeef’ betekent. Naast het verwijderen van ongewenste stoffen en ander materiaal was het ook de taak van de garbuleerder om waar nodig de gereinigde specerijen te sorteren op grootte, soort en kwaliteit, met name waar het kruidnagels betrof.

In de Middeleeuwen was peper in Europa een zeer gewilde en tevens schaarse specerij. Peper kende vele toepassingen, zowel in de keuken als in de geneeskunde. In de 16e eeuw kwam het in ruimere mate voorhanden dankzij de Portugezen. De wens van de Nederlanders deze Indische waren zelf te gaan halen, was, einde 16e eeuw, één van de redenen voor het ontstaan van de VOC. Niet ten onrechte zijn peper en de VOC bijna synoniemen van elkaar. De productiegebieden van peper lagen her en der in Zuid- en Zuidoost-Azië. De peperkorrels namen in de 17e eeuw gemiddeld bijna één derde van de totale veilingopbrengsten in de Republiek voor hun rekening. In de 18e eeuw daalde dit tot ruim 10%.

Met een jaarlijkse aanvoer van 3 tot 9 miljoen pond importeerde de VOC meer dan de helft van de Europese peperconsumptie. Door de grote aanvoer en de relatief lage prijs werd peper in Europa een algemeen gebruiksgoed. De peper werd ingekocht in Azië voor zo'n 10 tot 12 cent per pond en verkocht in Europa voor 30 tot 60 cent.

Een gareelmaker was een ambachtsman die alle soorten paardentuig uit leer vervaardigt. Deze vervaardigde met behulp van het gareelblok, waarop men het gareel de vereiste vorm gaf, om het om de hals en schouders van het trekdier passend te maken, garelen. Een gareel was oorspronkelijk een halsjuk van een trekdier, vervaardigd van leer. Later werd ook het getouw, waarin een trekdier gespannen werd, de trekstrengen, waarmede het aan het halsjuk oftewel haam verbonden werd, tot het gareel gerekend.

Garelen, hamen en riemen behoren tot zijn voornaamste producten. Veel gareelmakers waren ook gespecialiseerd in het maken van zadels. In dat geval worden ze zadelmaker genoemd. Tot in het midden van de 20ste eeuw was de gareelmaker hoofdzakelijk op het platteland te situeren. De trekdieren die werkten op het land werd opgetuigd met een gareel waarmee het dier het tuig voorttrekt.

Het maken van een gareel vergde precisie en was tot diep in de 20ste eeuw handwerk. De gareelmaker vormde het gareel op een gareelblok. Hij maakte daarbij gebruik van specifieke werktuigen zoals priemen, naalden, lederschaven, snijpassers. Een opmerkelijk stuk gereedschap was het maanvormig, halfrond snijmes. Voor het aan elkaar naaien van lederlappen klemde de gareelmaker het leer tussen de knieën vast met het naaispan (een 'derde' hand) om de twee handen vrij te hebben voor het naaiwerk zelf. Sinds de jaren 1950 zijn veel handelingen gemechaniseerd.

Het gareel verschilt naargelang het trekdier (paard, rund, ezel, hond...) en bestaat doorgaans uit twee gebogen symmetrische delen essenhout, bovenaan bijeengehouden met een lederen riem. De achterzijde is bekleed met een kussen uit leer of vilt en is opgevuld met hooi of paardenhaar. Het gareel is voorzien van trekhaken om de riemen en de strengen van het trektuig aan te bevestigen. Een gareelmaker beschikte over verschillende mallen (sjablonen) zodat het gemakkelijk was om meerdere, dezelfde exemplaren te maken.

Een garenbleker (man/vrouw) bleekte het garen voordat deze verder werd verwerkt. Het bleken van garen werd meestal door een knecht gedaan, het bleken van linnen en kleren door een meid.

Een garentwijnder was iemand die garen of zijde twijnt. Het twijnen of tweernen bestaat uit het ineendraaien van twee of meer vezels.

Een enkele gesponnen draad is soms te dun of te zwak, daarom moet na het spinnen getwijnd worden. Dit twijnen kan als hobby gebeuren met het spinnewiel, in de industrie met ringtwijn of twijnmachines. Als gesponnen garens in dezelfde richting als de twistrichting worden getwijnd ontstaat een harde, levendige en sterke twijn, bijvoorbeeld voor naaigarens. Voor kledingtoepassingen zal meestal in omgekeerde richting getwijnd worden om in getwijnd zachtere draden te krijgen. Ook kunnen op deze manier draden van verschillend materiaal, kleur of structuur worden getwijnd om bepaalde effecten te krijgen.

De twijnder liet vroeger de draden door zijn hand glijden om ze op een handrad of spinnewiel samen te draaien tot één sterke draad. Het is een eenvoudige maar zeer tijdrovende techniek die de aanzet gaf tot de mechanisatie van het proces. De eerste twijnmolens ontstonden vermoedelijk al in de 13e of 14e eeuw in de zijdenijverheid in China.

Een twijnmolenwerd vooral gebruikt in de vlas of linnennijverheid.

Een garenverver was een verver van wol. Tot in het midden van de 16e eeuw was het gebruikelijk de wol na het spinnen te verven; daarna werden meestal de weefsels geverfd. Het verven gebeurde door de garens met voeten te treden in een tobbe met verfstof.

Om te kunnen verven moet bijvoorbeeld een wollen draad eerst worden gebeitst, omdat anders de verf zich niet aan de draad zal hechten. Dit beitsen gebeurt door bepaalde chemicaliën, afhankelijk van het type verf. Beitsen is het openen van de wolvezel voor het verven, het zorgt ervoor dat de verf makkelijker en dieper in de vezel kan doordringen en zich vaster hecht. De kleur wordt hierdoor beter houdbaar, lichtecht en kleurvast. Metaalzouten zoals aluin, koper en ijzer beïnvloeden ook de kleuren en hebben elk hun eigenschappen.

Het verven kan in verschillende stadia van de productie van wol plaatsvinden, bijvoorbeeld voor het spinnen, in het garen en na het weven. Van oudsher werden hier vooral planten voor gebruikt. Wouw, wede en vooral meekrap waren vroeger veel gebruikte verfplanten. Ook wordt een geweven wollen lap of een tapijt wel bedrukt met verschillende kleuren.

Donkere wol, van een zwart schaap, blijft vaak ongeverfd. Uit 1600 VC dateren de eerste aanwijzingen van het verven met purper met slakken. Purper had in de oudheid dezelfde betekenis als goud. Voor 1 gram kleurstof waren maar liefst 8000 slakken nodig.

Een garnaatsman was een garnalenvisser in de volksmond een garnaat (een visserbootje waarop men kon overnachten).

Een garnaatsman was ook iemand die op de walvisvaart de stukken walvisspek aan boord hees met behulp van een garnaat (een soort hijskraan).

Een garnisaire was degene die in garnizoen was gestationeerd bij achterstallige belastingbetalers om hen te dwingen te betalen, of bij een schuldenaar om in beslag genomen meubels te houden, of bij de ouders van een jonge man die zich niet had aangemeld voor de dienstplicht.

Wetboek van de 22 Mei 1845 op de invordering. van 's Rijks directe belastingen:

”De ontvanger den garnisaire terugzendende, doet daarvan steeds onmiddellijk mededeeling aan den betrokken kommandant, met opgave tevens van het gedrag, dat de garnisaire, tijdens hij als zoodanig in dienst was, gehouden heeft.”

Een geelgieter is iemand die gietproducten van geelkoper of messing vervaardigt. De geelgieter werkte vaak met oude voorwerpen van messing of met messing platen, die hij moest smelten. Ook maakte hij zelf messing door koper en zink te smelten. Door messing in vormen te gieten maakte hij uiteenlopende voorwerpen als kroonluchters, lezenaars, hekwerken, kandelaars, strijkijzers en kraantjes. Een geelgieter was een typische ambachtsman. Hij had veel kennis van de giettechniek en wist door te polijsten de gouden glans van het koper tevoorschijn te halen. De modellen die de vormgeving van de kroonluchter bepaalden liet hij, of de opdrachtgever, door een kunstenaar maken.

Een geelgieter kon ook brons gieten, en omgekeerd waren er geschut- en klokkengieters die messing voorwerpen vervaardigden. Vanwege de verschillen in gereedschap, benodigdheden en technieken lijkt het niet erg waarschijnlijk dat gieters zich ook met koperslagerswerk bezighielden.

Toch komt dit niet overeen met de prent van Jan Luyken waarop hij de werkplaats van de geelgieter afbeeldt. Op deze prent is een beddenpan en een aker te zien. Dit zijn de producten van de koperslager. Boedelinventarissen van geelgieters bevestigen de juistheid van de prent. Dergelijke voorwerpen waren ook wel aanwezig in de werkplaats en winkel van de geelgieter. Maar dit hoeft niet te betekenen dat ze deze eigenhandig hebben vervaardigd.

De geelgieter behoorde vanaf de middeleeuwen net als andere ambachtslieden tot een gilde.

Een gemeensman was een door het stadsbestuur gekozen vertegenwoordiger uit de rijkste inwoners van de stad.

Een geneesheer was de voorloper van een arts. Er zijn geen geschreven bronnen die kunnen bevestigen wanneer de mens zich voor het eerst serieus bezig is gaan houden met het behandelen of voorkomen van ziektes. Tevens is niet met zekerheid te zeggen hoe de eerste geneeskunde eruitzag. Wel is bekend dat in de prehistorie men al planten en kruiden gebruikte als natuurlijk medicijn.

De geschiedenis van de geneeskunde is al bijna zo oud als de mensheid, en zeer uitgebreid. Alle menselijke gemeenschappen en samenlevingen uit het verleden hebben hun eigen opvattingen gehad over zaken als geboorte, dood, ziektes en genezing. In oude tijden werden ziektes vaak toegeschreven aan het werk van demonen en andere kwaadaardige wezens, of de wil van een god.

Veel oude kennis verdween

In het middeleeuwse Europa kwam de geneeskunde na de val van het Romeinse Rijk tijdelijk in een dal terecht. Veel van de oude kennis verdween en werd op grote schaal vervangen door lokale geneeswijzen. In kloosters werden echter wel de medische geschriften uit de Romeinse tijd bewaard. Deze kloosters hadden vaak speciale ruimtes voor de behandeling van zieken. De kloosters bleven echter vasthouden aan de oude medische kennis van Galenus en Hippocrates, en er werd nauwelijks onderzoek gedaan naar nieuwe geneeswijzen. Het Christendom zag ziektes namelijk als een test van God, en dus als iets dat de zieke zelf moest overwinnen.

Om pijnlijke en uiteindelijk dodelijke ziekte te bestrijden, werd kwik ingezet. In de Arabische geneeskunde werd het middel al gebruikt om lepra te behandelen, dus het moest vast ook helpen tegen syfilis, zo moeten geneesheren gedacht hebben. Daarbij waren ze in de veronderstelling dat syfilis een virus was dat met een beetje zweten, kwijlen en overmatig plassen je lichaam zou verlaten. Precies de effecten die kwik op het menselijk lichaam heeft.

Een geschutmaker maakte grof geschut (vuurmonden). Klein geschut (roer, snaphaan, musket e.d.) wordt door lopermaker vervaardigt.

Lange tijd heeft men bronzen geschut gegoten, volgens de methode die eeuwenlang gevolgd was. Die methode berustte niet op wetenschappelijke gronden; men werkte volgens de traditie, en gaf zich o. a. geen rekenschap van de temperatuur bij het gieten, noch van de doelmatigste wijze van afkoeling, noch van het doelmatigst tin gehalte. Eerst na 1860 is men begonnen de temperatuur van het brons, even vóór de goot, te bepalen door een lepel van het vloeibare metaal in water te gieten, en de verhoging van de temperatuur daarvan waar te nemen.

Voor het gladde geschut voldeed het brons goed; bij het invoeren der getrokken vuurmonden bleek het echter reeds spoedig te zacht en te weinig veerkrachtig te zijn, zodat vervorming en uitzetting van de ziel plaats grepen; het werd dan ook gaandeweg door stalen geschut vervangen.

Kanonnen zijn in de loop der tijd in vele uitvoeringen gemaakt, zowel voor de aanval als voor de verdediging. De grootste exemplaren, zijn te vinden op slagschepen, waar een kaliber van circa 460 mm het maximum is.

Afhankelijk van het doel waarvoor het kanon is ontworpen, kan de schietbuis van binnen glad zijn, of "getrokken".

Materialen

Als projectiel kunnen onder andere worden gebruikt:

  • zware natuurstenen kogels
  • zware metalen ballen
  • holle projectielen met een explosieve lading (brisantgranaten), pantserdoorborende "pijlen".

De keuze van de projectielen is afhankelijk van het doel dat wordt beschoten. Om een tank uit te schakelen gebruikt men pantserdoorborende projectielen; om infanterie op korte afstand te bestoken gebruikt men een kartets of shrapnel(vergelijkbaar met hagel), dat onder andere tijdens de slag bij Waterloo werd gebruikt.

De oudste betrouwbare bron vermeldt de vervaardiging van bronzen kanonnen en ijzeren kogels in 1326 voor de verdediging van Florence.

Karel VIII van Frankrijk was een van de eersten die met succes kanonnen gebruikte. Tijdens zijn campagne om het Koninkrijk Napels (1494/1495) onder zijn gezag te brengen, haalde hij de hoge muren van de Italiaanse steden probleemloos neer.

Politieke gevolgen

Het kanon heeft grote gevolgen voor de Europese politiek gehad: forten en vestingen in de oude kasteelvorm waren na de introductie van het kanon geen veilige schuilplaats meer voor ridders en lokale heersers. Dit is een van de ontwikkelingen waarmee de vroegmoderne tijd in Europa wordt onderscheiden van de middeleeuwen. Ten tijde van de invoering ervan was het kanon het zwaarste wapen dat een leger tot zijn beschikking had.

Ook op zee werd het kanon op grote schaal ingevoerd: oorlogsschepen werden vanaf de 16e eeuw over een groot deel van de lengte met rijen kanonnen uitgerust, soms op meerdere dekken. De vijand werd tijdens het voorbijvaren beschoten, soms met twee kanonskogels die aan elkaar waren bevestigd tot haltervormige projectielen. Deze richtten aan dek een enorme ravage aan, zowel aan het schip en de tuigage als onder de bemanning.

Een gespenmaker maakte gespen, een metalen voorwerp dat dient om twee stukken riem met elkaar te verbinden. Er zijn ook gespen voor tassen, we behandelen hier allen gespen voor riemen. Naast eenvoudige ijzeren gespen werden ook sierlijke, met edelstenen ingelegde, gespen met zilver en goud vervaardigd.

De eerste bekende gespen om te worden gebruikt werden gemaakt van brons voor hun sterkte en duurzaamheid voor militair gebruik. Sinds enkele honderden jaren gespen gemaakt van messing (een legering van koper en zink). Gespen bleef exclusief voor de rijken tot de 15e eeuw waarin verbeterde productietechnieken maakte het mogelijk om gemakkelijk een goedkopere vormstuk ter beschikking van de algemene bevolking

In de 18e eeuw, messing gespen opgenomen ijzeren staven, chapes en tanden als gevolg van de onderdelen wordt gemaakt door verschillende fabrikanten. Zilver werd ook gebruikt in gesp productie voor zijn kneedbaarheid en voor zijn sterk en duurzaam met een mooie glans. White metal, elke lichte metalen verbinding, werd ook gebruikt in alle stijlen van gespen. Maar als ijzer aanwezig was, zal roestvorming indien mag worden blootgesteld en in vochtige omstandigheden, blijven.

Gewrochten was een team van arbeiders die met wortels werkten. Bij de verwerking van meekrapwortels werden in het stamphuis de gedroogde wortels fijngestampt. In de stoof werkten doorgaans negen personen, van wie de droger het belangrijkst was. Hij kon worden gezien als de bedrijfsleider. In dit stamphuis verrichtten onder leiding van de Droger, een Drijver (later Stoker-machinist) en een Onderman als vaste kern de noodzakelijke werkzaamheden.

Dit team tezamen werd wel als de gewrochten aangeduid. Ieder jaar, aan het begin van het seizoen, moesten de gewrochten bij het gemeentehuis een eed afleggen, dat zij de door de overheid geordonneerde voorschriften met betrekking tot de bereiding en verwerking van meekrap zouden opvolgen.

Een gildebode was doorgaans gekleed in een uniform in de gildekleuren. Tot zijn taken behoren: oproepen van de leden voor vergaderingen, dagvaarden van leden voor de gilderechtspraak, controleren of geen onbevoegden het door de gilde gemonopoliseerde werk uitvoeren, innen van boeten, zorgen voor vuur en licht in het gildehuis of op de gildekamer. De gildebode deed bijvoorbeeld de ‘weet’. Voor elke verrichte weet ontving de gildeknecht een extra betaling op zijn of haar gage.

Als een gildelid, diens vrouw of kind (boven de tien jaar oud) kwam te overlijden, deed de gildeode daar kond van bij de gildebroeders. Zij waren verplicht op de begrafenis aanwezig te zijn op straffe van een boete. Om te controleren of iedereen hieraan gevolg gaf, deelde de gildeknecht bij die rondgang aan ieder lid een penning uit met daarop een naam of nummer. Bij het inleveren van de penningen werd duidelijk wie afwezig geweest was.

Er bestond een soort ziekte- en begrafenisverzekering bij de gilden. Zo’n verzekering noemde men een bus (ook wel bos). Deze werd gespekt door een wekelijkse contributie. Bij ziekte of begrafenis werd hieruit een bedrag uitgekeerd.

Wijnkopersgilde

In oktober 1612 werd het wijnkopersgilde opgericht en was al snel het rijkste gilde van de stad. Het bestuur van de stad koos 4 wijnkopers tot Hoofdlieden van het wijnkopersgilde. Doel was het bevorderen van de wijnhandel en al wat daarmee samenhing. Elke zaterdagmiddag kwam het gildebestuur bijeen en werden ontboden gildebroeders gehoord en kwesties tussen wijnkopers, slepers en kraanwerkers opgelost. Het wijnkopersgilde stelde een gildebode aan, een zeer belangrijke functie waar een eed voor de burgemeesters van Rotterdam afgelegd moest worden.

De gildebode registreerde alle gegevens van belang voor de kwaliteit en kwantiteit van de wijnhandel en was tevens commissaris van de wijnwakers. De wijnwakers hielden toezicht op de vaten wijn aan boord en op de kaden. 1828 viel het doek voor het Wijnkopersgilde. Het Wijnkopersgildehuis werd verbouwd tot pakhuis.

Een gipsgieter werkte met gips in een ornamentenfabriek. Gips is een zwavelzure kalk, die door verhitting (branden) tot een wit poeder wordt. Door daar water bij te voegen ontstaat een brij, die om. Gebruikt wordt om wanden te pleisteren, voor het gieten van beelden en ornamenten.

Het maken van gipsen beelden is een oude techniek. Tijdens de renaissance werden in Italië talloze gipsafgietsels van beroemde klassieke beelden gemaakt. Ook in Nederland hebben diverse beeldhouwers zich hiermee beziggehouden, onder wie Hendrick de Keyser en Caspar Panten. Beroemd was de Leidse gipsgieterij van de familie van der Mey, maar lange tijd was onbekend wat zij precies hadden geproduceerd. Enkele recente vondsten werpen nieuw licht op het gipsgietwerk in de zeventiende en achttiende eeuw.

De gistverkoper verkocht de gist aan diverse bakkerijen in zijn omgeving. Mensen waren niet mobiel in de jaren 1945-1960.  Ik weet b.v. dat gistverkoper Ijzerman uit Nieuw Beijerland Koning gist wegbracht op zijn brommer, achterop een rek, dat was gelast bij de lokale smid. In dit rek zaten de dozen met gist. Een doos gist weegt 10 kilogram. Konings gist werd gemaakt in Delft bij de Koninklijke Gist-en Spiritusfabrieks, in de 19e eeuw werd gist ontdekt zoals wij die kennen.

De Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek

Brood is al eeuwenlang een belangrijk voedingsmiddel. Bakkers bereidden deeg en bakten het tot brood, of ze bakten het deeg af dat in huishoudens was gemaakt Een onmisbaar bestanddeel voor brood is gist, een schimmelsoort. Gist was een bijproduct van bierbrouwerijen en branderijen. Deze grondstof was aan bederf onderhevig en de kwaliteit liet nogal eens te wensen over. Daar kwam verbetering in toen Jacob Cornelis van Marken in 1869 bij Delft een fonkelnieuwe gistfabriek oprichtte.

Verse gist heeft een lichtbruine, grijze kleur. Gist is een verzamelnaam voor een grote groep eencellige schimmels. Voor het rijzen van brood wordt een bepaalde soort schimmel gebruikt: bakkersgist of broodgist. Broodgist zorgt ervoor dat brood rijst, doordat het koolstofdioxide (ook vaak koolzuurgas of CO2 genoemd) uitademt. Deeg is taaie massa, daardoor kunnen de gasbelletjes hieruit niet zo makkelijk ontsnappen. Ze duwen het deeg omhoog, waardoor het deeg rijst.

Een git juwelier maakte en handelde in juwelen met git. Git is een zwarte, harde steensoort, die vnl. gebruikt wordt voor het bezetten van sieraden. Git is eenvoudig te polijsten en wordt voor sieraden en kunstvoorwerpen gebruikt. De lage dichtheid maakt het mogelijk om grote, maar niet te zware sieraden te maken.

Bij het woord git denkt iedereen aan de kleur zwart, vanwege het bijvoeglijk naamwoord 'gitzwart'. Git is inderdaad pikzwart, of heel diep donkerbruin. Git kan ook glinsterende spikkels van pyriet bevatten. Git is verkoold fossiel hout van circa 150-200 miljoen jaar oud. Vanwege zijn schoonheid wordt git toch bij de edelstenen gerekend.

Onder een goede microscoop is de houtstructuur van git nog goed te zien. Het is nog niet helemaal versteend, maar is wel op weg om te veranderen in steenkool, een gevolg van steeds verdere inkoling. De officiële naam van git is gagaat. Deze naam werd al in de Oudheid gebruikt, maar is tegenwoordig weinig bekend.

Vakmanschap

Met een beetje mazzel kun je git vinden op de Nederlandse en Belgische stranden, afkomstig uit Engeland. Git wordt door zijn geringe soortelijk gewicht gemakkelijk meegevoerd met de golven en hier weer op de kust afgezet. Helaas is het lastig te herkennen, vooral omdat door de milieuvervuiling veel donkere olieresten op onze stranden terechtkomen. Git is relatief goedkoop, goed verkrijgbaar, redelijk goed te bewerken en eenvoudig te polijsten. Het vergt wel echt vakmanschap om heel gedetailleerd te werken in git. Het wordt veel gebruikt voor sieraden en kunstvoorwerpen.

Na het overlijden van Prins Albert in 1861 ging zijn weduwe Koningin Victoria (behalve bij ceremoniële gelegenheden) in het rouwzwart gekleed. Door juwelen uit git bij de rouwkleding te dragen maakte zij in de 19e eeuw deze halfedelsteen populair onder de gegoede klasse.

In de jaren 1920 werd in de Verenigde Staten het dragen van lange halskettingen door jonge vrouwen een trend. Deze kettingen bestonden uit meerdere strengen van git kralen, die van de hals tot voorbij het (lage) middel reikten.

Een glanzer was iemand die met glansstijfsel materiaal glad en glimmend maakte. Denk aan papier, weefsel, strijkgoed en metalen.

In een advertentie van de Amst. C van 4 april stond de volgende advertentie:
Hollandsche en Engelsche Kalanderij en Glanzerij De Hoop
De ondergetekende, door aankop eigenaar geworden zynde van de Hollandsche en Engelsche klandery en glanzery de Hoop op de Hoogte van de Kadyk by Funie te Amsterdam, voorheen gecanteerd hebbende op de firma van J.M. Stoltenkamp en Comp., zal voordaan aldaar op zynen naam gecontinueerd worden.

Een andere advertentie uit die krant van 24 April 1802:
PAKKERIJ-KLANDERY-GLANZERIJ.
De ondergetekende, met de dood van de weduwe la Fontaine Verwey eigenaar geworden zynde van de door haar geëxcerceerd pakkery, klandery en glanzery op den hoek van de Agterburgwal en Koestraat te Amsterdam, bericht hiervan het geëerd publiek en byzonder de kooplieden ….. Cysbert van Rossum.

Een glasblazer (flessenblazer) was gespecialiseerd in het blazen van flessen in allerlei uitvoeringen. Voor de machinale productie tot stand kwam werden alle flessen stuk voor stuk met de mond geblazen.

In de glasoven werden de grondstoffen voor het glas tot smelten gebracht. Die grondstoffen waren o.a. aangepast aan de kleur die men wenste. Met gebruikmaking van kleine bakjes van pijpaarde gemaakt, scheepjes genoemd, die aan de achterkant van kleine openingen waren voorzien, zodat er geen ongerechtigheden konden binnenkomen, werd het vloeibare glas uit de oven gehaald.

Vier man voor een fles

Voor het maken van een fles waren vier man nodig. Een “aanvanger” die met de blaaspijp, een ijzeren holle pijp, zoveel glas nam als voor een fles nodig was, waarin hij een holte blies, zorgdragende met behulp van een ijzeren “klots”, dat het glas zich overal gelijkmatig verdeelde. Dan liet hij  de pijp in een ijzeren vorm neer en sloot deze met zijn linkervoet waarna hij zo sterk in de pijp blies, dat het glas tegen de wanden van de vorm aandrukte.

Door de voet op te tillen werd de fles er uit gehaald en kwam in handen van de “glasmaker”, die de pijp met de daar aan hangende fles ontvangt en de fles van de pijp scheidt. Met de fles in de tang gaat hij naar de oven en neemt met behulp van een dunne ijzeren staaf (het bindijzer) een weinig glas, dat hij om het boveneinde van de fles legt en met behulp van een schaar tot een monding voor een beugel- of kurksluiting vormt.

Hierna wordt de fles door een indrager naar de koeloven gebracht. Na drie dagen zijn de flessen voldoende afgekoeld en worden uit de koeloven genomen. De flessen worden dan gecontroleerd en verpakt of opgeslagen in het magazijn.

Een glasemaker bewerkte glas. Oorspronkelijk werd het glas bewerkt met een snijijzer, dik aan het uiteinde, dat, gloeiend gemaakt langs een afgetekende lijn getrokken, het glas deed springen. Op het glas werd een lijn getekend en langs die lijn werd een gloeiend staafijzer getrokken en het glas knapte langs de lijn, er werden dan schilfers afgeknabbeld en uiteindelijk werd het verkregen ruitje met een slijpsteen bijgeslepen. Ondanks deze primitieve hulpmiddelen werden de moeilijkste vormen aan een stuk glas gegeven.

Omstreeks 1500 kwam de diamant in gebruik om het glas de gewenste vorm te geven, wat een aanzienlijke vergemakkelijking betekende. De ruitjes werden omzoomd door een loodstrip, waarin zich aan beide zijden een sponningsgroef bevond. Waar de ene strip de andere raakte, werd het raakpunt met zuivere tin gesoldeerd. Deze loodstrippen werden gegoten en daarna door een loodmolen getrokken om ze het juiste profiel te geven. Dit soort ramen zijn nu nog bekend als “glas in lood ramen”.

Een glasetser was iemand die op glas aangebrachte waslaag met een etsnaald figuren aanbrengt. Door het glas vervolgens aan een zuur bloot te stellen, wordt de figuur in het glas geëtst.

Glasetsen is een populaire techniek die is ontwikkeld in het midden van de 19e eeuw en die vandaag de dag nog steeds veel wordt gebruikt. Glasetsen omvat de technieken om kunst op het glasoppervlak te creëren door zure, bijtende of schurende stoffen toe te passen. Traditioneel wordt dit gedaan nadat het glas is geblazen of gegoten, hoewel vormetsen sommige vormen van oppervlakte-etsen heeft vervangen. Het verwijderen van minuscule hoeveelheden glas veroorzaakt het karakteristieke ruwe oppervlak en de doorschijnende kwaliteit van matglas.

Ook sierglas werd op allerlei manieren bewerkt. Niet alleen qua vormgeving was men in beweging, eveneens kreeg de verfraaiing van het uiterlijk de nodige aandacht. In de Noordelijke Nederlanden is het beschilderen van glas nooit zo tot ontwikkeling gekomen als elders. Dit gebeurde wel met de in de zeventiende eeuw tot ontwikkeling gebrachte versieringstechniek voor glaswerk als bokalen, kelken, fluiten en roemers: het glasgraveren door de glasgraveur met diamant. Vaak werkte men naar prenten, daarnaast werd ook op sierglas geëtst met fluorwaterstof.

Een glasgraveur graveerde in glas. Rond het jaar 1400 was Venetië het epicentrum van de glasindustrie. Hier begonnen ze het glas te graveren. Graveren zelf bestond al in de prehistorie, maar het graveren op glas was iets nieuws. In Venetië maakte ze diamantgravures in het glas. Dit soort glas graveren werd geen wijdverspreide techniek omdat het glas in die tijd erg dun en kwetsbaar was. De techniek was lastig en de verspreiding van het gegraveerde glas was erg beperkt.

Het glas graveren werd pas echt grootschalig toen er een dikker glassoort was ontdekt in Noord-Europese landen. Het dikkere, zwaardere glassoort werd vooral gebruikt in de Nederlanden, Duitsland en Rond de 16e eeuw kreeg het glas graveren een opleving en werden er allerlei taferelen, spreuken, familiewapens en nog meer afbeeldingen gegraveerd op glaswerk.

In de Nederlanden, werd de gravure tot aan het eind van de 19e eeuw als de meest geliefde techniek zorgvuldig in stand gehouden. Daar was ook een speciale graveertechniek, het stippen of pointilleren ontstaan. Met de diamantnaald tikte men, min of meer dicht bij elkaar, afhankelijk van het aanwezige motief, puntjes in het glasoppervlak. De uitvinder van deze vorm van versiering was Frans Greenwood (1680-1761), een in de Nederlanden woonachtige Engelsman, die daartoe door de goudsmeetkunst geïnspireerd was.

Een glasloder is iemand die de glazen in glas-in-lood ramen zet. De techniek van glas in lood is al zeer oud. Doordat het vroeger niet mogelijk was grote stukken glas te maken, werden kleinere stukken glas aan elkaar verbonden door middel van loden strips om zo een groter raam te kunnen vervaardigen.

Stukken gekleurd of gebrandschilderd glas worden naar het patroon van de gewenste voorstelling gesneden en gevat in H-vormige loodlijsten, die op de punten waar zij elkaar kruisen aan elkaar worden gesoldeerd. Om het raam waterdicht te maken werden tussen de loodlijst en het glas kit aangebracht bestaande uit o.a. lijnzaadolie en krijt. Door de eeuwen heen heeft het glas-in-lood ambacht zich met alle bouwstijlen mee ontwikkeld tot een decoratieve kunstvorm

Extra versteviging

In Europa bereikte glas in lood het hoogtepunt van haar populariteit tussen 1150 en 1500. Door de mogelijkheid om grotere stukken gekleurd glas te produceren waren er veel meer mogelijkheden voor het maken van glas-in-loodramen. Desondanks is een glas-in-lood raam een tamelijk zwakke constructie, zodat grotere uitvoeringen ter versteviging bevestigd worden aan aparte stalen spijlen. Grotere ramen bestaan doorgaans uit meerdere deelramen. Deze deelramen beschikken dan elk over een eigen sponning die tezamen het gehele raam.

In de 19de eeuw won glas in lood weer aan populariteit en werd het weer een veel gebruikte kunstvorm. Veel mensen konden ramen voor persoonlijk gebruik niet betalen, maar deden wel graag een donatie aan hun kerk zodat deze glas in lood kon aanschaffen. In het begin van de 19e eeuw werden er veel glas-in-lood ramen gemaakt door grote platen glas te beschilderen. Vaak werden olieverfschilderijen van beroemde kunstenaars nageschilderd. Ook werden veel kerken waarvan het glas in lood tijdens de Franse revolutie vernield was gerestaureerd.

Een glazuurbakker was iemand die op aardewerk een laagje glazuur aanbracht ter verfraaiing en/of om het waterdicht te maken. Glazuren is al 2000 jaar onlosmakelijk verbonden met keramiek. Voor zoutglazuur wordt tijdens het bakken keukenzout in het vuur gegooid. Steengoed ontwikkelde zich in Europa vanaf de dertiende eeuw.

Aardewerk is poreus en laat water door. Daarom is glazuur belangrijk. Het maakt potten, kruiken en tegelwanden waterdicht en ook mooier vanwege de kleuren. Glazuren kan ook door het in de oven brengen van keukenzout, het zogenaamde zoutglazuur. Deze glazuren worden vaak proefondervindelijk met enige basiskennis samengesteld. Vaak worden pigmenten en andere stoffen toegevoegd om bepaalde effecten te bereiken. Een basisglazuur is een gelijkmatig uitgesmolten, glanzend, helder, lichtdoorlatend glazuur in een van de drie temperatuurgebieden. Alvorens een glazuur te ontwerpen maakt men altijd eerst een basisglazuur en voegt er daarna verschillende kleurcomponenten aan toe.

Import

Witbakkend aardewerk is altijd geheel of gedeeltelijk met een loodglazuur bedekt. Als er niets aan dit glazuur is toegevoegd, dan krijgt het aardewerk bij het bakken een gele kleur. Wordt er koper aan toegevoegd, dan komt het als een groen product uit de oven. Toevoegen van mangaan geeft een bruine kleur. Vaak maakten glazuurbakker van verschillende opties gebruik. Een mooi voorbeeld hiervan is het vlekkengoed dat vooral door glazuurbakkers gedurende de 18e en 19e eeuw is gemaakt.

Witbakkend aardewerk komt in de middeleeuwen sporadisch voor, en dan voornamelijk als importproduct uit België (Maaslands aardewerk) en Duitsland. Vanaf de 16e eeuw maakten ook Nederlandse glazuurbakkers in toenemende mate de witbakkende producten. De vormen die bij roodbakkend aardewerk voorkwamen, verschenen nu ook in een witbakkende variant op de markt.

Tinglazuur is een wit en ondoorzichtig glazuur. Door eenmaal gebakken aardewerk (biscuit) onder te dompelen in een bad met tinglazuur ontstaat een witte ondergrond waarop kan worden geschilderd. Dat gebeurt uit de vrije hand of met behulp van een sjabloon. Voor een sterkere kleur en glans krijgt het voorwerp daarna een laag transparant loodglazuur. Dan wordt het een tweede keer gebakken. In Nederland wordt dit aardewerk gemaakt vanaf de late zestiende eeuw.

Een gleiwerker (ook majolicabakker) werkte met glazuur en aardewerk. Majolia is vrij grof, veelkleurig, geglazuurd aardewerk, waarop de versiering voor het bakken is aangebracht.

In de 15e eeuw verwees de term majolica uitsluitend naar lustergoed, zowel Italiaans als Spaanse import, en was tinglazuuraardewerk bekend als bianchi ("witgoed"). Uiteindelijk werd de term gebruikt voor al het met tin geglazuurd aardewerk uit Italië, al dan niet met lustereffect.

Bij majolica is de scherf meestal rood vanwege het ijzergehalte van de klei. Dat is te zien bij beschadiging aan de rand. Majolica kan ook vervaardigd worden van witte klei, in dat geval is de scherf gebroken wit tot witgrijs.

Bij het bakken van majolica wordt gebruikgemaakt van vuurvaste driehoekige standers, de zogenaamde proenen. De proenen worden afgebroken en de resten zo veel mogelijk weggevijld. Door het gebruik van proenen is bij majolica vaak een beschadiging aan de bovenkant van het voorwerp te zien.

Tinglazuur creëert een wit, ondoorzichtig oppervlak om te decoreren. De kleuren worden aangebracht als metaaloxides op het ongebakken glazuur, dat het pigment absorbeert. Hierdoor zijn fouten onmogelijk te herstellen, maar blijven de levendige kleuren behouden.

Een gorter was een molenaar die gerst maalde en pelde, waardoor gort ontstaan.

Een gortster of gortwijf was een verkoopster van gort.

Een goudlakenwever maakte lakens waarin gouddraad geweven was. Goud en zilver worden al sinds de oudheid gebruikt als decoratie in de kleding en textiel van koningen, leiders, adel en mensen van status.

Vroeger werd de metaaldraad geconstrueerd door een metalen strook rond een vezelkern (katoen of zijde) te wikkelen, vaak op zo'n manier dat de kleur van de vezelkern zichtbaar werd om de visuele kwaliteit van de decoratie te verbeteren. Oude geweven textiel en kleding aan geheel of gedeeltelijk gouddraad wordt aangeduid als goudlaken . Ze zijn geweven op weefgetouwen van de 7e tot de 9e eeuw. Weven bloeide in de 12e eeuw.

Soorten gouddraad

  • Dunne strookjes platgewalst metaal, of andersoortig verguld materiaal, gewikkeld rond een kern van textiel (meestal zijde). De hiermee verkregen metaaldraden zijn soepel en sterk. Het is de meest gebruikte metaaldraad in weefsels.
  • Dunne strookjes geplet metaal die plat worden verwerkt, zonder kern. Stoffen waarin deze draad is verwerkt worden ook wel lamé genoemd. Dit weefsel is kwetsbaar, vooral bij de naden. Er zijn verschillende soorten lamé, waarvan de naam bepaald wordt door de andere draden die in het weefsel gebruikt zijn.

Goudlaken is een met gouddraad en zijde doorweven stof, die al in de Middeleeuwen gebruikt werd voor bijzondere gewaden. De fijne zijde stoffen met gouddraad en linnen werden voor rijke wandbekleding en stoffen voor pronkkleding gebruikt.

De goudleermaker was de exploitant van de goudleermakerij, de goudpatser was bij hem in dienst. Goudleer was leer, versierd met bladzilver, dat door vernis goudkleurig werd gemaakt. In de Zuidelijke Nederlanden werd al in 1511 goudleer gemaakt.

Het maken van goudleer, dat als behangsel en plafondbedekking werd gebruikt, vereiste grote zorg en was alleen betaalbaar voor de beter gesitueerden. De recepten voor de vervaardiging werd angstvallig geheim gehouden.

Eerst werden de huiden in water in de zogenaamde nijpputten (waar ze met tangen werden gehan­teerd) behandeld. Vervolgens gingen ze de kalkput in om het haar te verwijderen. Daarna kregen ze weer een bad in de nijpput en volgde een behandeling met warme zemelbaden en zoutzuur. De huid werd daarna dun geschaafd. Na deze voorbehandelingen werden de huiden in een vol-tobbe geroerd in lauw water met een toenemend gehalte aan eikenschors en een looistof, sumak.

Als chemicaliën werden chloor, ammoniumaluin en keukenzout gebruikt. De Hollandse goudleermakers gebruikten vooral kalfsleer in stukken van ongeveer 75 x 65 cm. Deze vellen, samsons genoemd, moesten eerst worden voorbewerkt. Nadat ze een nacht waren ingeweekt, werden ze op een stenen plaat zacht geslagen en gladgewreven, en met behulp van een raamwerk op maat geslagen. Met behulp van perkamentlijm werden de vellen beplakt met bladzilver.

Wanneer de lijm droog was, werd de zilverlaag gepolitoerd met een agaatsteen tot de verlangde glans was verkregen. Over het gepolijste bladzilver werd met de hand een eiwitlaag aangebracht.

Het werk van de goudpatser

Door de goudpatser werd dan een gele vernislaag in twee kruisslagen met de handen opgebracht. De eerste goudpatser verdeelde de vernis met de vingertoppen in golvende lijnen over het oppervlak terwijl een tweede goudpatser met de vlakke hand voor een verdere behandeling zorgdroeg.

Na het vernissen werden de vellen op rekken gespannen en in de zon gedroogd. Tot 1628 werd het leer aan de voorzijde geornamenteerd met behulp van stempels. Later kwam de methode met behulp van persen in zwang. Met behulp van een negatief gestoken houten vorm werd bij kleine werkplaatsen met de hand een reliëf gedrukt. De grotere maakten gebruik van drukpersen, waarbij het leer tussen een vorm en een tegenvorm, bestaande uit sterk gelijmd papier of papiermaché, onder de drukpers geplaatst werd, waarna deze sterk werd aangedraaid. Deze indrukking gebeurde in een aantal fases omdat bij éénmalige persing het leer kon scheuren.

Na 1681 werden in plaats van houten metalen drukvormengebruik, terwijl de pers het aanzien van een mangel of een etspers kreeg.

Gouvernantes waren vrouwen die bij een adellijk gezin inwoonden. Zij hadden de taak om kinderen, meestal meisjes, uit adellijke families te onderwijzen in allerlei vakken en sociale regels. Daarnaast hielden gouvernantes zich bezig met de opvoeding van de kinderen.

Een gouvernante is een vrouwelijke docent die privéles geeft aan kinderen van doorgaans welgestelde ouders. Ze dient niet verward te worden met een kinderjuffrouw, die meestal verantwoordelijk is voor de opvoeding van (kleinere) kinderen.

Een gouvernante leerde de kinderen regels en handelingen die hun zelfstandigheid vergrootten. Hierdoor had een gouvernante een belangrijke bijdrage in de algemene kennis en ontwikkeling van adellijke kinderen. Het doel was om kinderen uit welgestelde families klaar te stomen voor een hoge functie in hun volwassen jaren.

In de middeleeuwen was de gouvernante ook de vrouw die de kinderen van edelen opvoedde. Ze leerde de kinderen lezen en schrijven of vreemde talen. Een gouvernante doceerde zowel algemene als creatieve vakken en besteedde daarbij in het bijzonder veel aandacht aan de Franse taal.

Tegenwoordig maken – vaak - welgestelde gezinnen nog gebruik van au-pairs. In tegenstelling tot gouvernantes geven au-pairs geen thuisonderwijs en verblijven ze tijdelijk bij het gezin.

 

Een grachtmeester was een ambtenaar die erop toezag dat de gracht bruikbaar bleef voor het doel waarvoor hij werd gegraven. In 1509 krijgen de inwoners van Dordrecht opdracht de grachten achter hun huizen en erven uit te diepen, overeenkomstig de keuren, die door de grachtmeester zijn opgesteld. Dit gebeurde om te verhoeden de sterfte van pestilentie, die gemeenlicke coemt van quaden uchten ende stanken, die uut die graften comen mochten.

Een greinreder (greinwerker) werkte met grein, een weefsel van zijde, later geiten-kemelshaar als schering en wol als inslag. Of geheel van wol. Greinen worden niet gevold en geschoren en hebben daardoor een oneffen uiterlijk. Greinen worden niet geperst maar met een kalander glad gemaakt.

Zo kende men Turks greyn, bestaande uit een kerneis- of geitenharen ketting met schapenwol als inslag en wollen greyn, waarbij ketting en inslag beide van wol waren. Een huik, een lange vrouwenmantel, werd vervaardigd van lichte stoffen als grein of saai, soms ook van laken. Ook grein moest gekeurd en gelood worden en viel daarbij uiteraard ook onder een impost ('t Ventlood).

Een grendelmaker maakte grendels. Later werd hij een gespecialiseerde smid. Een grendel was oorspronkelijk een sluitboom, later een metalen schuifstrip, aan de binnenzijde van een poort of deur aangebracht als (extra|) beveiliging onder en/of boven het slot. Een grendel is een aan één kant te bedienen deursluiting, die een deur of raam tegen openduwen verzekert.

Van buiten gezien is de deur op slot, maar van binnenuit is de deur zonder extra sluitwerk door iedereen te openen. Hierdoor is het beveiligingsgehalte laag.

In de oudheid en de middeleeuwen werden stevige verdedingsmuren rond een stad of kasteel gebouwd. In deze muren waren een of meer poorten. Deze poorten werden afgesloten door middel van deuren en vaak ook door een valhek van hout of ijzer. Deuren in de poorten waren voorzien van een sluitboom, in latere tijden met grendels.

Voor de poort lag vaak een gracht met een valbrug of ophaalbrug die vanaf de poort kon worden neergelaten en weer opgehaald met behulp van kettingen of touwen. Boven de poorten van een stad- of kasteelsmuur werd vaak een of meer torens gebouwd om dit zwakke punt in de verdediging extra te verstevigen. Ook werd er wel een heel poortgebouw neergezet rond de poort.

Griendwerker was een beroep dat inmiddels niet meer bestaat. Griendwerkers sneden in drassige gebieden de wilgentenen van verschillende soorten wilgen. De takken en twijgen werden gebruikt voor vlechtwerk van onder andere stoelzittingen, voor het fabriceren van houten tonnen als duigen, als paalhout voor de boeren en later ook voor zinkwerken in de waterbouw.

Een griend is een bos, vaak met een moerasachtige ondergrond, bestaande uit pollen met takken, meestal van wilgensoorten. Klassieke voorbeeld van een griend zijn te vinden in de Biesbosch, waar de griendteelt vanaf ongeveer 1800 in zwang kwam.

Het beroep was zeer zwaar. Met name in de Biesbosch waren de griendwerkers vaak twee weken van huis totdat een praam hoog was opgetast met griendhout. Daarbij woonden ze in rieten hutten en later in wat comfortabeler schuiten of houten en later stenen huisjes.

De griendwerker had niet het hele jaar werk. Hij moest het plant- en oogstwerk doen en het onkruid wieden tussen de wilgen. Het beroep stond niet erg hoog in aanzien. Hun baas, de griendbaas, was vaak welgesteld en had soms tientallen griendwerkers in dienst.

Wilgentenen werden voor heel veel doeleinden geteeld: manden, tonnen, zinkstukken en nog veel meer. Deze mannen leefden door de week in griendketen, ze namen voedsel mee, trokken lootjes aan het begin van de week wie in het midden van de rij bedden mocht slapen (dichter bij het vuur in de hut) en sneden tijdens eb de wilgen. Het was zwaar werk onder slechte omstandigheden; de wilgen werden met de hand in de winterperiode gesneden.

Een griespoetser was een werker in een meelmaalderij die de griespoetsmachine bediende, waarmee het griesmeel gezuiverd werd. Griesmeel is grofgemalen tarwe of spelt. Bij het malen van tarwe of spelt met het doel om zo veel mogelijk bloem te verkrijgen wordt griesmeel geproduceerd. Bij het builen van het meel worden de zemelen, de griezen en de bloem gescheiden.

Na het malen kan het maalsel gepoetst worden (hiervoor bestaan speciale griesmeelpoetsmachines), waarbij de zemelen met behulp van een luchtstroom verwijderd worden en het griesmeel overblijft. Tijdens het malen van tarwe worden bloem, gries en zemelen van elkaar gescheiden, builen genaamd.

Tarwegriesmeel wordt in Nederland vooral gebruikt voor het maken van griesmeelpap en griesmeelpudding. Deze gerechten worden vaak als oer-Nederlands beschouwd. In plakken gesneden koud geworden griesmeelpap kan in de koekenpan worden gebakken. Bij dit gerecht wordt stroop of limonade gegeven.

Een grietman bekleedde een overheidsfunctie. Ze hadden grote macht. Voorheen werden ze ook met de meervoudsvorm grietsluiden aangeduid. Vanzelfsprekend zijn er ook o.a. verschillende Friese benamingen. De naam grietman komt van greta, groeten in de zin van aanspreken of eisen. Reeds in de middeleeuwen, met zekerheid sedert de 14e eeuw kwam deze functie voor. Het was de man die in rechte aanspreekt, de publieke vervolger en aanklager. Tevens was het de persoon die, de bijzitters gehoord hebbend, recht had te doen en vonnis te wijzen. Het was de hoogste rechterlijke en burgerlijk-administratieve  magistraatspersoon in een van de ‘delen’ (de latere grieternijen) van Friesland tussen Lauwers en Vlie. Trouwens ook in West-Groningen kwam de grietman voor.

Het is meer dan waarschijnlijk dat de grietman oorspronkelijk gekozen werd door de gezamenlijke inwoners van de grieternij. Het grietmansambt en het recht daarop bestaan sinds de dertiende eeuw toen in de staatkundige eenheden delen werden gevormd. In 1795 beëindigde het Franse bestuur de oude bestuurlijke gang van zaken en kwam er een einde aan hun functie.

Ze werden vervangen door baljuws en schouten. In 1816 werd de omwenteling van 1795 te niet gedaan en de oude toestand hersteld. Het grietenijbestuur bestond uit een grietman met twee of drie assessoren en drie tot vijf leden die tezamen de grietenijraad vormden, aan wie een secretaris of schrijver was toegevoegd en een ontvanger-generaal en per dorp, onder de grietenij vallend, een dorpsontvanger.

Het Koninklijk besluit van 23 juli 1825 licht zijn functie toe: Zijn zorg strekte zich verder o.a. uit over de stookplaatsen, brandspuiten, gezondheid, ziekten, broodzetting, maten en gewichten en schouwen van wegen, straten, vaarten enz.

In de loop van de tijd wisselde de inhoud van hun functie. Aanvankelijk was de criminele en civiele justitie in de grietmannen verenigd, maar de eerst gemelde functie hebben zij in 1545 verloren, toen deze aan het Hof gekomen is. Zij gaven de consenten op verkopingen en voerden met de mederechters het hoogste gerecht. Zij waren tevens leden van de staatsvergadering. In 1598 zijn er pogingen gedaan om hen van de Landdag te weren. Zij mochten gedurende de waarneming van het grietmans ambt geen andere vaste bedieningen bekleden.

Vaak waren de grietmannen van adel. Men moest geërfd hebben en jaarlijks 18 tot 20 goudgulden aan renten hebben. Vroeger was het op 50 bepaald. Zij moesten minstens 20 jaar oud zijn. Ingevolge een besluit van de keizer van het jaar 1539 moesten zij borg stellen. Dit omdat zij de ontvangsten van de belastingen bewerkstelligden.

Met de invoering van de Gemeentewet in 1851 verdween de grietmansfunctie en werden de benamingen grietman, assessoren en grietenij vervangen door burgemeester, wethouders en gemeente.

Een grisailleschilder was iemand die grisaille schilderijen maakte. Een grisaille, is een schilderij waarin men geen natuurlijke kleuren aanbrengt maar zich beperkt tot de weergave der dingen in alle mogelijke schakeringen van dezelfde kleur, meestal grijs of bruin. Deze techniek heeft haar wortels in de oudheid maar werd vooral van de 15e tot de 18e eeuw toegepast.

In de Middeleeuwen werden grisailles buiten op de zijluiken van altaarstukken geschilderd. Het was de bedoeling om er beeldhouwwerk mee te suggereren. Omstreeks 1700 raakten grisailles erg in de mode. Zij hingen vooral in de voorportalen van statige grachtenpanden. De schilders Gerard Lairesse en Jacob de Wit maakten de grisaille heel populair. Grisailles werden toen ook vaak 'witjes' genoemd, naar De Wit. Later in de 18de eeuw liep de belangstelling voor de grisaille weer terug.

De term groefbidder (ook bidder, doodenbidder of grovenbidder genoemd) is afgeleid van 'te groef bidden'. Hij was degene die de begrafenis van a tot z regelde.

Een groene zeepzieder was iemand die een zachte groenkleurige zeep maakte. De Nederlandse zeepziederijen produceerden vanaf de 15e eeuw groene zeep van hoge kwaliteit. Vooral in de eerste helft van de zeventiende eeuw deed de zeepindustrie goede zaken. De unieke Nederlandse groene zeep stond in heel Europa goed bekend. De groene zeep werd gemaakt van hennepolie en raapolie en potas, scherper gemaakt met ongebluste kalk (30 delen fijngestampte potas gevoegd bij 25 delen kalk).

De olie werd in ketels verhit en het loog werd zorgvuldig bijgegoten. Na 6 tot 8 uur kon de zeep uit de ketels in vaten worden geschept, die dicht gekuipt konden worden als het gewicht was vastgesteld. Het goedgekeurde product kreeg een stempel met het stadswapen. In 1413 had het stadsbestuur bepaald dat zeepziederijen zich vanwege het brandgevaar aan de rand van de stad moesten vestigen.

Een grofsmid was een smid die grote, grove en zware ijzeren voorwerpen maakte, denk aan grote bouten, hangijzers en ankers. Hij werkte vooral in een agrarische omgeving. Zijn werk was het beslaan van boerenpaarden (in een "travaille") en houten karrewielen van een ijzeren band. Hieronder viel ook het maken, wijzigen en herstellen van grof boerengereedschap zoals ploegen en eggen.

Met dank aan Harrie Breuker

Een grofwerker werkte in de suikerindustrie en maakte grove suikersoorten. De raffinadeur die de broodsuikers maakte, was de fijnwerker. In de suikerindustrie was er ook een kandijwerker die met kandij werkte.

Een grootknecht was de oudste en voornaamste knecht of arbeider. Deze term werd vooral in Drenthe en Groningen gebruikt.

Een grootzegelbewaarder was een hoge ambtenaar die de zegel van de staat bewaarde.

Een grootzegel is de belangrijkste zegel van een vorst of van een staat. Het werd en wordt gebruikt als waarborg voor de echtheid van de belangrijkste en plechtigste oorkonden en documenten. Grootzegels zijn, vanwege hun grootte, bijna altijd van was, maar tegenwoordig worden ze ook vaak met een speciale pers of tang in reliëf op het betreffende document gedrukt. Het bewaren van het grootzegel is de taak van de grootzegelbewaarder.

Het grootzegel van de vroegere heersers over de Nederlanden werd in de middeleeuwen bewaard door de kanselier van de betreffende landsheer. Onder Filips II werden de zegels voor de Nederlanden bewaard door een raadsheer van de Raad van State. Deze voerde de titel van Staatsraad-Zegelbewaarder voor de Nederlanden.

In de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1578-1795) fungeerde de raadpensionaris als bewaarder van het grootzegel van de Staten-Generaal. Zo was raadpensionaris Johan de Witt grootzegelbewaarder vanaf 1660 tot aan zijn dood in 1672.

Een grossier was een groothandelaar, de schakel tussen de fabrikant en verkoper.

Een gruitmaker was iemand die met kruiden werkte. Gruit is een mengsel van diverse kruiden. Gruit bieren zijn dan ook zeer sterke kruidige bieren. In sommige gevallen is gruit de vervanger van hop in het bier, maar soms is hop onderdeel van het gruit. Bij gruitbieren is het kruidenmengsel gruit gebruikt als smaakmaker. De samenstelling van gruit kan per streek verschillen. In gruit zitten verschillende ingrediënten zoals: rozemarijn, duizendblad, gagel, salie en laurierbessen.

Geschiedenis van de gruitmaker

Tussen het jaar 1000 na Christus en ongeveer het midden van de 14e eeuw werden er nog geen bieren gebrouwen met louter hop als smaakmaker. In die tijd konden brouwers gebruikmaken van gruit om hun bieren te brouwen. Gruit was een halffabricaat dat bestond uit een wordtconcentraat en een kruidenmix, waarvan gagel het belangrijkste ingrediënt was. Brouwers waren verplicht om de gruit af te nemen in een vorstelijk gruithuis. De inkomsten uit de verkoop van gruit kan worden gezien als de vroegste vorm van bieraccijns door de overheid.

Middeleeuws gruitbier werd gebrouwen in de Lage Landen van Nederland tussen ongeveer de 10e tot de 15e eeuw. Met de import van het nieuwe Duitse gehopte bier in het begin van de 14e eeuw stapten de Hollandse brouwers over naar het brouwen met hoppen. De zuidelijke Nederlanden hield tot eind van de 15e eeuw in meer of mindere mate vast aan de traditionele wijze van brouwen.

Het recht om gruit te produceren en te verkopen was in de 10e eeuw via keizerlijke schenkingen eerst in handen van de kerk en landeigenaren gekomen. In de 12e en 13e eeuw verleenden ook zij dit recht, nu niet alleen aan individuen maar ook aan steden. Door de opkomst van verstedelijking in de 13de eeuw, waarbij brouwen als beroep ontstond, konden dorpen en steden dit recht gebruiken om brouwen voor verkoop te belasten. Toen dit recht in handen kwam van steden, werden het inkopen en verkopen van het product gruit nauwkeurig bijgehouden in de stedelijke financiële rekeningen waarvan meerdere zijn overgeleverd. De opbrengst werd onder andere gebruikt om openbare werken (en oorlog) mee te betalen.

In de grutmolen worden boekweitkorrels ontdaan van de dop en gebroken, waarbij de schone grutten ontstaan. De grutten worden vermalen tot bloem of gruttenmeel dat wordt gebruikt voor de bereiding van pannenkoeken.

Voor het werk in de grutmolen is een zeer gelijkmatige drijfkracht nodig, waarvoor rosmolens zich eigenlijk beter lenen dan de windgrutmolens. In de grutterij wordt de boekweit op de zolder van de molen in een bak, de eest, gestort om te drogen. Daarna wordt de boekweit gezeefd in de 'schuddebak' om zand en onkruidzaden eruit te halen. De grutten worden vervolgens naar de 'breekstoel' geleid, dit is het koppel molenstenen dat de bast van de boekweit moet scheiden. De onderste, stilliggende steen is de ligger en de bovenste, draaiende steen is de loper, die door een verticale as in beweging wordt gebracht.

De molenaar kan de afstand tussen de stenen verstellen met de lichtboom, zodanig dat de kern van de boekweit zo min mogelijk wordt beschadigd. De grutten worden gezeefd en gesorteerd in middelgrove tot zeer fijne korrels. De grutjes worden nog eens geschoond van vliesjes en fijne deeltjes in een waaier of wanmolen, die het effect heeft van een ventilator.

Pelmolenaar

De werking van de pelmolen is vergelijkbaar met de grutmolen. Een pelmolen kan pas werken bij een windkracht van ten minste 6 Bft. In tegenstelling tot maalstenen, waartussen graan gemalen wordt, wordt de gerst gepeld met de zijkant van de stenen, die hiervoor op de zijkant geribbeld zijn. Per keer mag niet langer dan vier minuten gepeld worden, omdat anders de korrels te warm worden.

De meeste pelmolens hebben naast pelstenen ook maalstenen, omdat er bij onvoldoende wind voor het pellen nog wel graan gemalen kan worden. De pelmolen wordt gebruikt om gerstkorrels te ontdoen van de doppen. Gepelde gerst, gort genoemd, wordt gebruikt bij de bereiding van brood of koeken, bier en wordt ook als veevoer gebruikt. Bij het pellen van de gerst maakte men gebruik van een speciaal soort molenstenen. De legger was van een harde steensoort en de loper was van de veel zachtere zandsteen.

De productie in een grutterij was niet zo groot, zodat er meestal een nevenbedrijf werd uitgeoefend, zoals het mosterdmalen. Dit deed men met een koppel kleine mosterdstenen. Het mosterdzaad werd vermalen onder toevoeging van azijn. Men gebruikte daarvoor ook wel verzuurde wei, een afvalproduct van de kaasbereiding, dat bij de zelfkazende boeren werd opgehaald.

Het beroep guillocheur is waarschijnlijk vernoemd naar de uitvinder 'Guillot'. De guilloches (guillocheur) vertegenwoordigen een speciale geometrische vorm van arcering en worden vaak aangetroffen op bankbiljetten, oude horlogebanden en metalen blikjes. Ze zijn gestippeld door middel van een constructie waarin je het ritme en de hoek kunt instellen waarin de te bewerken metalen plaat moet draaien. Hierdoor ontstaan ​​symmetrische patronen, vergelijkbaar met patronen die kunnen worden gemaakt met een kompas. Enerzijds dienen ze als decoratieve elementen; in het geval van bankbiljetten maar ook als bescherming tegen vervalsing.

Guilloche, het insnijden van lijnen in een bepaald systeem op te decoreren oppervlakken op een onbeduidende diepte met behulp van hun eigen apparaten vervaardigd. De guilloches kunnen zowel op de boekdruk als met de lithografische of koperplaatdrukpers worden gedrukt; in het eerste geval lijken de gegraveerde tekeningen wit, de basis anderzijds zwart of gekleurd, in het laatste geval het omgekeerde.

Ze worden meestal gebruikt bij het drukken van waardepapieren of overheidspapieren om het vervalsen ervan te bemoeilijken. Ze maken kleine veranderingen in de tekening van de verschillende papiersoorten die alleen door de ingewijden kunnen worden herkend, zodat ze als betrouwbare merken worden beschouwd.

In de horlogemakerij is de Guilloche vaak gebruikt om de horlogekast te versieren, de gouden en zilveren arbeiders guilloche medaillons, dozen, kandelaars, handvatten, enz. Voor vaak gebruikte objecten van dezelfde grootte en vorm guillocheert men echter alleen stalen ponsen, die vervolgens worden gehard en gebruikt voor reliëfdruk.

De guldewaterstoker maakte likeuren. Guldewater of goudlikeur is een transparante likeur die in verschillende landen in verschillende varianten gemaakt wordt. De meeste hebben een zoete smaak van kaneel en citrusfruit. Het alcoholpercentage is ongeveer 30%. In deze drank zweven schilfers van 22- tot 24-karaat bladgoud.

Daar deze schilfers uiterst dun zijn, kan men ze niet proeven of nauwelijks in de mond waarnemen. Wanneer de fles enige tijd stilstaat zullen de goudschilfers naar de bodem zakken. Hierom moet de fles voor het uitschenken een paar keer gekeerd – op de kop gehouden – worden om ze gelijkmatig over de inhoud te verdelen. Al aan het hof van Lodewijk de XIV zou deze drank als status zijn geschonken, hoewel Nederlandse distillateurs menen dat het een Oudhollandse likeur uit de 17e eeuw betreft.

De moderne goudlikeur heeft niets van wat alchemisten in de 16e eeuw weleens voorschreven. Dat waren drankjes waaraan goud werd toegevoegd, zogenaamde verjongingselixers. Het bladgoud zou een medicinale werking hebben op het darmstelsel.

Mis je een beroep in de lijst?

Laat me dit dan weten, bij voorkeur met de beschrijving van het beroep.

Contact
Schrijf mij in voor de nieuwsbrief (1 x per 3 maanden)
Bezig met versturen

Vergeten beroepen met de letter G

Wel eens van een ganzenkremer gehoord, of wat dacht je van een gaarder? Andere beroepen zijn een Garbulleerder, Gareelmaker, Garentwijnder, Gehoefslaagde of een Geelgieter. Op Yory kan je uitleg vinden over allerlei oude beroepen van A tot Z.

Sommige beroepen lijken logisch, maar daar kan je je flink in vergissen. Veel beroepen omvatte meer taken en verantwoordelijkheden dan je zou denken, maar het tegenovergestelde kwam ook vaak voor.

Zware omstandigheden

Veel van dit soort oude beroepen komen gelukkig tegenwoordig niet meer voor. Niet alleen omdat ze niet meer functioneel zijn en door de tijd zijn opgeheven, maar ook omdat de zware omstandigheden voor arbeiders zo belastend waren dat zij er vaak ernstige ziektes aan overhielden en uiteindelijk jong kwamen te overlijden.

Mannen en vrouwen

Op Yory wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannen- of vrouwenberoepen., alhoewel het opvalt dat de meeste beroepen door mannen werden uitgevoerd. Als vrouwen hetzelfde werk uitoefenden dan een man, kregen zij veel minder betaald (wat overigens tot de dag van vandaag een strijd is). Daarbij mochten vrouwen uit de ‘hogere stand’ niet werken, zij kwamen de dag door met b.v. schrijven, schilderen of handwerken.

Lees ook

Onze voorouders in de Tweede Wereldoorlog
Stamboomonderzoek en bronnen per regio
Zoeken in de archieven in Duitsland
Genealogie software bij stamboomonderzoek
Onderzoek de herkomst van je achternaam
Uit de kranten van vroeger

👉 Bekijk hier mijn online stamboom

Oude en vergeten beroepen van vroeger (G)

Bronnen: Wikipedia, (tere ere van) Beroepen van Toen (de heer Lups), Encyclo, Beroepsnamenboek (J.B. Glasbergen), Friesch en Nederlandsch Woordenboek (mr. Montanus Hettema, 1832), WNT, Historische Verenigingen en GEM Magazine.

Update 25 sep 2024, gepubliceerd 18 mrt 2023

Wil je een donatie doen?
Yory is non-profit, maar de kosten zijn zeker € 600 per jaar. Met donaties kan dit platform blijven bestaan.

Yolanda Lippens donatie