Een overzicht van alle oude vergeten beroepen van vroeger, op alfabet met de letter A.
Wat was een aalsteker (botprikker)?
De aalsteker (ook wel aal-/palingsteker, aal-/palingijzer of aal-/palingvork of botprikker genoemd) was de maker van een viswerktuig waarmee men paling kon vangen. Het bestaat uit een drietand –ook wel een vier– of zelfs vijftand-, waarvan de binnenzijden plat zijn en er slechts een dun reepje ruimte overblijft. In die ruimte zitten weerhaken. De uiteinden lopen bij de buitenste twee tanden krom naar buiten toe.
Met de aalsteker gingen de vissers de oevers langs en staken het werktuig in het water. Het is bijna onmogelijk om een paling met de hand te vangen. Hij heeft een slijmlaag op zijn huid. Hij werd vooral bij koud weer gebruikt. Dan ligt de paling stil in de modder op de bodem. Als er paling in de aalsteker zwom, bleef die haken achter de weerhaken. Dus elke keer als je de aalsteker terugtrok, kon je zien of je beet had. Ook rietsnijders hadden vroeger een aalsteker om een maaltje bij elkaar te scharrelen.
De botprikker en de aalsteker worden nu niet meer gebruikt: het is een verboden werktuig.
Wat was een aalvrouw?
Een aalvrouw was de ventster met aal (kwam veel in Amsterdam voor). Zij waren zeer kundig in het levend villen van de alen.
Wat was een aambeeldmaker?
Aambeelden werden eerst gemaakt van steen als een lithisch stenen werktuig, daarna van brons en later van smeedijzer. Toen staal gemakkelijker beschikbaar kwam, werden aambeelden ermee geconfronteerd. Dit werd gedaan om het aambeeld een hard gezicht te geven en om te voorkomen dat het aambeeld vervormt door een botsing. Veel regionale stijlen van aambeelden zijn in de loop van de tijd geëvolueerd van het eenvoudige blok dat voor het eerst door smeden werd gebruikt.
De meeste aambeelden die tegenwoordig in de VS worden gevonden, zijn gebaseerd op het Londense aambeeld uit het midden van de 19e eeuw. Het smeedijzeren, stalen aambeeld werd geproduceerd tot het begin van de 20e eeuw. Tijdens de 19e en het begin van de 20e eeuw is deze constructiemethode geëvolueerd om aambeelden van extreem hoge kwaliteit te produceren. Het basisproces omvatte het smeden van knuppels smeedijzer aan elkaar om de gewenste vorm te produceren. De volgorde en locatie van de smeedlassen varieerde tussen verschillende aambeeldmakers en het soort aambeeld dat werd gemaakt.
Tegelijkertijd werden in de Verenigde Staten gietijzeren aambeelden met stalen vlakken gemaakt. Aan het begin van de 20e eeuw solide gietstaal begon aambeelden te worden geproduceerd, evenals twee stukken gesmeed aambeelden gemaakt van gesloten sterven smeedwerk. Moderne aambeelden zijn over het algemeen volledig gemaakt van staal. Er zijn veel verwijzingen naar aambeelden in oude Griekse en Egyptische geschriften, inclusief de werken van Homerus. Ze zijn gevonden op de Calico Early Man Site in Noord-Amerika.
Aambeelden hebben sindsdien hun vroegere gemeenschappelijkheid verloren, samen met de smeden die ze gebruikten. Door de gemechaniseerde productie zijn goedkope en overvloedige vervaardigde goederen direct beschikbaar. De eenmalige handgemaakte producten van de smid zijn in de moderne wereld economisch minder levensvatbaar, terwijl ze in het verleden een absolute noodzaak waren. Aambeelden worden echter nog steeds gebruikt door smeden en allerlei soorten metaalbewerkers bij het maken van maatwerk. Ze zijn ook essentieel voor het werk van hoefsmeden.
Een aambeeld moet op een stevige basis worden geplaatst die is gemaakt van een slag- en brandwerend materiaal. Het moet stevig aan de basis worden bevestigd, zodat het niet beweegt als het met een hamer wordt geslagen. Een los aambeeld is buitengewoon onveilig, omdat het van de basis kan vallen en een ondoelmatig smeedwerktuig is. Gebruikelijke methoden voor het bevestigen van een aambeeld zijn spikes, kettingen, stalen of ijzeren banden, clips, bouten waar gaten in zijn voorzien en kabels. Een smid gebruikte alles wat voorhanden was, zolang het aambeeld maar stevig op zijn plaats hield. Het aambeeld wordt zo dicht mogelijk bij de smidse geplaatst, in het algemeen niet meer dan één trede van de smidse om warmteverlies in het werkstuk te voorkomen.
Wat was een aankondiger?
Een aankondiger was iemand die een bericht aankondigde of bekend maakte, of een teken geeft dat er iets gaat gebeuren. Andere woorden voor aankondiger zijn omroeper, voorbode of voorloper.
Wat was een aanpikkerateur?
Een aanpikkerateur was een kraanhulp. Ook wel e en aan- en afhoeker genoemd. Hij werkte op een hijskraan bij het laden en lossen.
Een aanpikkerateur was ook iemand die bij de Spoorwegen werkte. Hij zorgde ervoor dat de wagons van het spoor los- en aangekoppeld werden. Hij stond tussen de wagons om deze aan of van elkaar te koppelen en werkte nauw samen met de machinist.
Wat was een aanplakker?
Verzorgde bekendmakingen van openbare brieven, afkondigingen, ambtelijke besluiten en dergelijke door middel van aanplakking van biljetten op openbare plaatsen. Een aanplakker werd ook wel reizende bode genoemd.
Wat was een aanworpeling?
Een aanworpeling was iemand die wel in een gilde was opgenomen echter zonder de volle rechten en verplichtingen van het lidmaatschap te delen.
Uit de gildeboeken blijkt:
Het verschil tussen bedrijfs- en politieke leden verviel te Utrecht in 1528, toen de politieke macht der Gilden werd vernietigd en het aan de Gilden verboden werd, andere leden aan te nemen dan hen, die het bedrijf uitoefenden. Naast deze gewone leden trof men in verschillende Gilden ook nog aan aanworpelingen. Dit waren personen wiens bedrijf nauw met dat van het Gilde verwant was, maar geen lid van het Gilde konden worden, of bewoners der stadsvrijheid, die als zodanig geen vol gildebroeder konden zijn.
Zo was in het vleeschhouwersgilde te Utrecht bepaald: Ende alle brouwere, die buten woenen sellen, die sellen anworpen wesen. Zo waren ook aanstaande kooplieden aanworpelingen bij het marslieden-gilde, en de bouwlieden in de stad en de stadsvrijheid bij het korenkoopersgilde.
Wat was een aanvanger?
Een aanvanger werkte met glas. Hij was de glasblazer die het eerste glas uit de smeltpot aan de blaaspijp steekt en opblaast.
Het was de vakbekwaamheid van de aanvanger, de man die de pijp in het vloeibare glas doopte, om het glas aan en niet in de pijp te krijgen. De aanvanger doopte de pijp dan ook niet in het glas, maar legde die erop, wat het gewenste effect gaf. Het vloeibare glas werd in een houten vorm van het model van een fles geblazen en op die manier ontstond de fles. De meeste glasblazers werden niet oud. Zij bereikten nauwelijks de leeftijd van vijftig jaar.
Veelal kregen zij beroepsziekten: een brandbakkes, door de uitstralende hitte kregen zij roodgeblakerde wangen, voorhoofd en oogleden; staar op de ogen vanwege de hitte en kregen zij veelal last van het "waterrot" aan handen en vingers, doordat men de blaaspijp op de plaats waar ze werd vastgehouden in vuil water nat maakte om hem af te koelen. Het loon van de blazer, dus de eerste man op de plaats, lag hoger dan van zijn medearbeiders, die minder verantwoordelijk werk verrichtten.
Bij een zesdaagse werkweek begon men 's zondagnacht om twee uur en werkte men door met een kleine schaftpauze - totdat de smeltpot leeg was. Een juist tijdstip te bepalen voor het leeg raken van zo'n smeltpot was niet mogelijk.
Wat was een aanzegger (aanspreker)?
Een aanzegger (aanspreker) was uitvaartleider en meer. Als iemand overleden was, moest de aanzegger in de buurt (bij een belangrijk persoon soms het hele dorp) vertellen - aanzeggen - dat er iemand was overleden. In vaste kledij (zwarte broek, zwarte lang jas met zwart/witte tressen en een hoge zwarte hoed) ging de aanzegger langs de deuren. Dan was het overleggen met de familie over de begrafenis. Datum vaststellen van de begrafenis. Afspraak met de predikant maken. Het lijk moest afgelegd worden door de wijkverpleegster (of door familie of buren). Een kist moest worden besteld.
Er werd een plek in het sterfhuis eenvoudig ingericht. In de woonkamer, slaapkamer in het rouwhuis. De kist werd op lage schraagjes geplaatst. De luiken werden gesloten. Rouwkaarten moesten worden gedrukt. Soms een advertentie geplaatst. Wie zou de kist dragen Soms door de buren, maar er was een vast stel dragers in zijn dienst. Gepensioneerde mannen ontvingen daarvoor een kleine vergoeding. De kledij van deze mannen bestond uit een hoge zwarte hoed en zwarte capes. De lijkkoets werd besteld. In het laatst kwam ook de rouwauto in zicht. Het uitdragen gebeurde door de voordeur. De lijkkoets stond voor de deur. De aanzegger liep voor de lijkkoets of rouwauto uit. Heel vaak tot aan het kerkhof.
Wat was een aapjeskoetsier?
Een aapjeskoetsier was een koetsier van huurkoetsen – een ouderwetse taxichauffeur eigenlijk. De naam is waarschijnlijk rond 1880 in Amsterdam ontstaan, toen daar een nieuw paardentaxibedrijf werd opgericht: de Amsterdamsche Rijtuig Maatschappij. De koetsiers op de koetsen van deze nieuwe maatschappij moesten zich onderscheiden van de rest, en dus kregen ze een opvallende havanakleurige rijrok, een rood vest en een witgelakte hoed aangemeten. Al snel werden de clowneske koetsiers door de Amsterdammers tot ‘aapjes’ gebombardeerd.
Gekleed als een aapje maken wij nog veel zwier
Maar ik kan 't niet helpen ik ben maar koetsier
En toch in ons vak, zoals men vele hier ziet,
Rijden wij in vreugde en ook bij verdriet
Naar trouwzaal, naar gasthuis voor ‘t kerkhof te staan,
Menigeen die niet wil, moet toch medegaan,
Dan rijd men ook henen maar met geen plezier,
Maar ik doe mijn plicht, want ik ben koetsier.
Als men tegenwoordig het rijden beziet
En wat men voor 60 centen al biedt,
Het wagentje zwart en de wieltjes mooi rood,
En toch heeft menigeen weer een goed stukje brood,
Gekleed als ‘n aapje maken wij nog veel zwier,
Maar ik kan ‘t niet helpen ik ben maar koetsier
Staan wij soms te wachten op plein of op gracht.
Zoo komt daar ‘n dametje vol weelde en pracht
En om van de regen haar hoed te bevrijden,
Laat zij zich heel deftig naar huis toe rijden,
Voor de regen beschermd en rijden voor plezier
Het staat toch wel netjes met een knappe koetsier.
Zo stond ik te wachten aan de bierbrouwerij,
Toen kreeg ik weer eens volk en wat was ik blij,
‘t Was een heer en een dame wat wist ik er van,
Ik dacht in mijzelven: ‘t is zeker vrouw en man,
Maar vijf uur te rijden en ‘s nachts voor plezier
Hoe kon ik het weten ik ben maar koetsier.
Zoo was er laatst: ‘n juffrouw, heel netjes en stijf,
Ze gevoelde op eens zoo’n pijn in het lijf,
Ze scheen me heel lijdzaam, heel goed en gedwee,
Ik zeg: heb u pijn, rijdt dan maar met me mee
Naar de Turfmarkt! ,naar de Turfmarkt!, riep zij met ‘n gier
Ik moest haar toch brengen want ik ben maar koetsier.
Zoo heb ik ook eens laatst, het was bij nacht,
‘n Heertje heel zalig naar de oude brug toegebracht
Mijnheer was voor plezier uit, maar was er op gesteld,
Zijn plezier te betalen van ‘n ander zijn geld.
Hij moest mee naar oompje en rijden uit plezier,
Kan ik dat nou helpen ik ben maar koetsier.
Weer stond ik te wachten aan het volkspaleis,
Maar daar ook geraakte ik heel van de wijs,
Daar kwam ‘n Fransche juffrouw, die zegt ik ben mamsel
Ik zeg: stap maar in, want Fransch kan ik wel.
Zij zegt: naar de Nes, daar is mijn man in plezier
Ik moest haar wel brengen, want ik ben maar koetsier.
Een was aardig dronken en had veel plezier
Maar weg waren de centen hij neemt een koetsier,
Ik was zeer beleefd, zeg: mijnheer waar moet ik heen?
Ik moet wezen voor zaken in bank No 1.
Weg horloge en ketting! en opnieuw aan de zwier,
Hij gaat maar uit zwieren ik ben de koetsier.
Wat was een aardappelwerker?
Een aardappelwerker oogstte de aardappelen. De oogst van de aardappelen was vroeger op de boerderijen een drukte tijd. Dat was ook in het begin van de eeuw volledig zwaar handwerk. Met een riek uitsteken, en oprapen in een mand en dan in een zak de mand leegstorten. Aan deze werkzaamheden nam de hele familie deel. De man dolf de aardappelen, de vrouw en de kinderen moesten ze oprapen. Daarvoor kregen de schoolkinderen omtrent 1920 zes weken landbouwverlof, aansluitende aan de drie weken zomervakantie.
Dan de zakken op een wagen laden en weer lossen bij de “”aardappelpit””, (aardappelhoop) bewaarplaats buiten kort bij de boerderij. Die hoop was soms wel honderd meter lang. Daar werden ze afgedekt tegen de regen en later tegen de vorst. Eerst kwam er een laag stro op, vervolgens een laag aarde. Was er vorst op komst, dan gingen de aardappelen onder het winterdek. Er kwam dan een dikke laag stro en vervolgens weer aarde over de hoop.
Door het wegscheppen van die grond kwam er rond die aardappelhoop (de pit of ook wel de ‘erpelpit’) een geul, waarin het regenwater kon afvloeien, zodat de aardappels droog bleven. Dit alles tot de verkoop aan de handelaar. Dan weer in zakken scheppen en opladen hetzij op eigen wagens of later op een vrachtauto en afleveren. Zo rond de jaren 1930 kwam de eerste machine die aardappels kon rooien.
Het was de werpradrooier en getrokken door twee paarden. Er ging een groot mes onder. De berm met aardappels aan de achterkant draaide een rad met een aantal vorkjes eraan. Dat rad gooide de aardappels op het land een eind weg en dan werden ze opgeraapt. Dat gebeurde meestal in de maand augustus in de schoolvakantie.
Rooien
Jongens en meiden uit de hoogste klassen deden dat om een centje te verdienen. De rij die gerooid was moest eerst worden opgeraapt, anders ging er teveel weer onder de grond. Dan kwam de voorraadrooier, was de eerste getrokken door een tractor. Deze was helemaal anders gebouwd, de aardappels kwamen in een rij van ongeveer vijftig cm achter de machine op de grond te liggen. Je kon op deze manier meer aardappels rapen, ze lagen korter bij elkaar.
De voorraadrooier was bijna altijd eigendom van een loonwerker. Hij kon net zoveel rijen rooien op korte tijd die je die dag kon oprapen. Hij ging dan weer verder naar een andere boer, en deed daar hetzelfde. De volgende stap was het veranderen van die voorraadrooier met een stuk aanbouw. De aardappels kwamen dan niet meer op de grond terecht, maar die aanbouw zorgde dat ze in een zak opgevangen werden. Wanneer die vol was moest je hem losmaken en op het land zetten en weer een andere zak aanbrengen. Zo ging je door tot alle zakken vol waren.
Het verdere werk was nog precies hetzelfde als vroeger maar je kon een veel grotere oppervlakte rooien. Er werden dan geen aardappels meer geraapt, maar je moest kluiten op de machine eruit rapen. Bij het groter worden van de rooiers kwamen ook de bewaarplaatsen in de schuur in zicht, dus niet meer buiten bewaren. Ze moesten nog wel in zakken, en op de rug van de mensen in de bewaarplaats gedragen worden.
Het zware werk verplaatste zich nu naar de schuren. Maar ook daar werd weer een oplossing voor gevonden en wel de transportband, die werd aangedreven door een elektromotor met krachtstroom. De man op de wagen liet de zak leeglopen beneden op de band, en zo gingen de aardappels de bewaarplaats in.
Wat was een aardedraaier?
Het beroep aardedraaier was onderverdeeld in groot-, plat- en ronddraaiers. Zij wierpen een kluitklei op de draaischijf, centreerden deze op hun schijf en draaiden zonder mal of ander hulpwerktuig de gewenste voorwerpen in het gewenste model. De draaischijf, die onder de werkbank een zwaar vliegwiel had, werd met de voet aangedreven. Grootdraaiers maakten holle voorwerpen zoals vazen. De voorwerpen die gevormd en gedroogd waren gingen naar de gevers.
Gevers
Een gever dompelt de gedraaide voorwerpen in een bad van loodglazuur of begoot / besprenkelde het daarmee, waarna de voorwerpen weer op de rekken gezet werden om te drogen. Het loodglazuur trekt in de poriën van de klei en geeft een goede onderlaag. Loodglazuur is echter niet bevorderlijk voor de gezondheid. Men gebruikte tin glazuur voor de binnenkant.
Wat was een aardemeter?
Een aardemeter controleerde de kwaliteit van de klei (aarde) voor de aardwerk industrie.
Wat was een aardetrapper?
Een aardetrapper werkte in de aardewerkindustrie. Hij mengde de verschillende soorten aarde (klei) door op een houten vloer de klei dusdanig te trappen tot het grote koeken werden. Dit deden zij op blote voeten om eventuele oneffenheden goed te kunnen voelen om een goede kwaliteit te krijgen.
Wat was een aardewasser?
Een aardewasser werkte met klei. Vroeger werden er tonnen klei gedolven om aardewerk van te maken. Vaasjes, kannetjes, bekertjes, tegeltjes, dakpannen – noem maar op. Deze klei kwam niet schoon aan bij de aardewerkfabriek. De klei bevatte plantenresten en meer van dat – dingen die niet in een aardewerken kopje thuishoren. Daarom moest de klei gewassen worden voordat het bewerkt kon worden. En daar waren de aardewassers voor.
De klei voor Delfts aardewerk bestaat uit verschillende soorten: lokale rivierklei, vettere klei uit Duitsland en droge mergel. Dankzij deze combinatie kun je dun aardewerk maken. In de aardewasserij worden de kleisoorten gemengd en gezuiverd. Dit zijn zelfstandige bedrijven die aan meerdere plateelbakkerijen leveren.
De wasserij doet water bij de klei om de soorten goed te mengen. Daarna gaat het mengsel door een grote koperen zeef om gezuiverd te worden en wordt opgevangen in bakken om te drogen en op te stijven. Als de klei redelijk droog is wordt hij in vierkante blokken naar de plateelbakkerij gebracht waar hij in putten wordt bewaard.
Daarna moet de klei natuurlijk weer soepel worden. Dat doet de aardetrapper, die met blote voeten in de klei stampt en die zo kneedt.
Wat was een aardewerkmaker?
Een aardewerkmaker maakte producten van klei. Aardewerk is een verzamelnaam voor bij temperaturen tot ongeveer 1100 graden Celsius uit klei gebakken keramiek, zoals vaatwerk, potten, schalen, drinkbekers, kruiken en tegels. Aardewerk is zachter en minder duurzaam dan steengoed en porselein, maar het is veel gemakkelijker en goedkoper te maken. Vanwege de poreusheid van aardewerk dient het vrijwel altijd geglazuurd te worden.
Keramiek wordt pas steengoed genoemd als het op een temperatuur van meer dan 1200 graden Celsius is gebakken. Onder aardewerk in eenvoudige vorm worden voorwerpen verstaan die gemaakt zijn van leem of klei, veelal gehaald langs rivieren. Deze worden na droging gebakken en daardoor hard. Door de hoge temperatuur bij het bakken zijn de kleideeltjes aan elkaar geklit of gesinterd. Het materiaal zal dan meestal niet meer door water worden verweekt en uiteenvallen.
Voor het beschilderen hadden de pottenbakkers aardewerkschilders in dienst. Schilderen op de ongebakken glazuurlaag vereiste grote vaardigheid want de glazuurlaag zoog/zuigt de verf snel op, zodat correctie niet meer mogelijk is. Naast het pottenbakkersmerk vindt men vaak ook de vermelding van de geen die het product beschilderde. Dit was gespecialiseerd werk want de aardewerk- of porseleinschilder moest werken met kleurstoffen die tegen de temperaturen tijdens het bakken bestand waren.
Wat was een aardewerkschilder?
Een aardewerkschilder beschilderde aardewerk van de pottenbakkers. Schilderen op de ongebakken glazuurlaag vereiste grote vaardigheid want de glazuurlaag zoog/zuigt de verf snel op, zodat correctie niet meer mogelijk is. Voor seriewerk maakte men gebruik van sponzen. Naast het pottenbakkersmerk vindt men vaak ook de vermelding van degeen die het product beschilderde en het merkteken van de maker werd aangebracht. Dit was gespecialiseerd werk want de aardewerk- of porseleinschilder moest werken met kleurstoffen die tegen de temperaturen tijdens het bakken bestand waren.
De oudste methode van het aardewerk schilderen was het beschilderen met penseel. Daarna werd het product vrijwel altijd geglazuurd of voorzien van een glasachtige laag om het ondoordringbaar te maken voor vloeistoffen. Het kreeg hierdoor tevens een glad en gaaf uiterlijk. Bij aardewerk en porselein gebeurde dat door middel van dompelen. In een tweede brand werd het product in de vernisoven op hogere temperatuur ton 1.400 graden Celsius afgebakken. Eventueel vond daarna nog een derde bakproces plaats: de decoratiebrand in de goudoven, waarbij aangebrachte schilderingen en/of decoraties in het glazuur van het een- of tweemaal gebrande product gebakken werden.
Wat was een aardmaker?
Een aardmaker had een zware baan. Hij groef kleibulten af met een spa en bracht deze met een kruiwagen naar de 'walkplaats'. Daar werd de klei in lagen aangebracht waarbij de aardmaker tussendoor water toevoegde.
Wat was een aardplakker?
Een aardplakker was een grondarbeider die met een aardplakker werkt. Dit is een houten werktuig dat dient om de boven- en zijvlakken van vers opgeworpen aardwerken vast en gelijk te slaan. Een dikke vierkante plank van 30 x 30 cm op het midden, waarvan onder 45° een lange bouten steel bevestigd is. Hij diende om vers opgeworpen aarde gelijk te kloppen. Hetzelfde werktuig werd ook gebruikt om nieuw gelegde graszoden aan te kloppen (dat was een zodenplakker).
Wat was een aardvletter?
Een aardvletter was een schipper die aarde of klei vervoerde op zijn vletschip, een klein schip (een soort praam).
Wat was een aardwerker?
Een aardwerker (grondwerker) verwerkte grond (aarde) voor dijken, sloten, kanalen, huizenbouw, vestingswerken enz. Aardewerker was een zwaar beroep met veel handwerk en lage inkomsten. Tijdens zijn graafwerkzaamheden stond hij vaak tot aan zijn enkels in het grondwater.
Wat was een aasgraaf?
Een aasgraaf was een stedelijk ambtenaar die belast was met de rechtspraak in zaken van vers visaas voor de kabeljauwvangst. De Aasgraaf hield dus toezicht op het aas. Dat aas bestond in Brielle uit prikken.
Bron Brielsche Tafereelen van Johan Been:
In de bloeitijd onze stad heeft men daar de prikken in het leven gehouden. Dat moet door stromend of in beweging gebracht water geschieden, gelijk elke visserman je vertellen zal. Welnu, die stroming of trekking had men in voldoende mate door de werking van de Noordsluis, zoals men nu nog wel na kan gaan. Er werd in de dagen, toen den Briel een visserplaats was, ook bijzonder voor het aas gezorgd. Al heel vroeg, namelijk in de Keuren ("Vorboden") van 1346 leest men van de aanstelling van een hoofdman over dezen tak van dienst, als ik mij voordien ouderwetse tijd eens zo nieuwerwets mag uitdrukken.
Die hoofdman had de titel van Aasgraaf en nevens zich twaalf personen, die met hem al de aangelegenheden aangaande het aas beheerden en bij verschillen zelfs de rechtspraak had. Het was dan ook niet geoorloofd ergens anders aas op te doen, dan uit en in den Briel.
Nog heb ik in het geheel geen melding gemaakt van de Brielse beugvisserij, die insgelijks zeer aanzienlijk geheten kon worden. Daar leeft zelfs nu nog in den Briel een herinnering aan. Want nog altijd heeft men daar de Prikkenvest. In de bloeitijd onzer stad heeft men daar de prikken in het leven gehouden. Dat moet door stromend of in beweging gebracht water geschieden, gelijk elke visserman je vertellen zal. Welnu, die stroming of trekking had men in voldoende mate door de werking van de Noordsluis, zoals men nu nog wel na kan gaan.
Verkoop elders verboden
Er werd in de dagen, toen den Briel een vissersplaats was, ook bijzonder voor het aas gezorgd. Al heel vroeg, namelijk in de Keuren („Vorboden") van 1346 leest men van de aanstelling van een hoofdman over dezen tak van dienst, als ik mij voordien ouderwetse tijd eens zo nieuwerwets mag uitdrukken. Die hoofdman had de titel van Aasgraaf en nevens zich twaalf personen, die met hem al de aangelegenheden aangaande het aas beheerden en bij verschillen zelfs de rechtspraak had. Het was dan ook niet geoorloofd ergens anders aas op te doen, dan uit en in den Briel. Zelfs in de tijd, toen de stad heel erg achteruit was gegaan, nl. in de dagen tussen den Beeldenstorm en den Geuzentijd, lette de Stedelijke regering daar op.
Zo leest men uit een Publicatie van 17 februari 1571, dat er dagelijks vreemde schippers en kooplieden op het havenhoofd of op stroom het aas veel goedkoper verkochten dan het in de stad te krijgen was, hetwelk strengelijk verboden werd. Wilden die schippers hun aas aan de Brielse vissers verkopen, dan hadden zij dat te brengen in der Stede vest buiten de Noordpoort, waar men gewoonlijk dat aas bracht, om aldaar, nevens andere burgers en poorters deze stede, voor zulk een prijs als zij bekomen konden, te verkopen.
Ook mochten Pieter Jansze en Jacob Allertze, beiden waard op het Hoofd, niet langer voor zichzelf of uit naam van vreemden haring of andere vis op monsters verkopen, maar zich bepalen tot het tappen van wijn en bier aan passanten of die daar gingen drinken. Zodanig was nog in de dagen van het verval het hart en de ziel van de Brielse regering bij de visserij.
Wat was een accijnsmeester?
Een accijnsmeester inde de belastingen op accijns. In de tijd van Karel de Grote was ons land grotendeels opgedeeld in graafschappen, met aan het hoofd een door de koning aangestelde graaf. Als de vorst geld nodig had vroeg hij een ‘bede’ aan de graven. Om hieraan te kunnen voldoen, inden de graven belasting bij hun onderdanen. Niet alleen graven, maar ook andere edelen en geestelijken uit die tijd, die grond in bezit of in leen hadden, inden belasting voor de vorst. Later kregen sommige graven of leenmannen ook zelf het recht op belastingheffing (voor eigen doelen). Het innen van accijnzen werd door de stadsbesturen verpacht. Dat wil zeggen, uitbesteed aan rijke personen in de stad.
De belastingpachters waren rijke personen, omdat ze borg moesten staan voor het bedrag dat het stadsbestuur bijvoorbeeld aan bieraccijns binnen wilde krijgen. Zo was de bierhandelaar bijvoorbeeld de pachter van de bieraccijns. Het pachtstelsel heeft tot halverwege de 18e eeuw bestaan. In de steden werden accijnzen ingevoerd, ook wel imposten genoemd. Deze belastingen werden geheven op goederen als graan, vlees en zout, dat in die tijd als conserveringsmiddel werd gebruikt. En op bier, wijn en de brandstoffen uit die tijd: turf en kolen. De stadswaag was de belangrijkste plek voor de belastingheffing. Alle goederen die van buiten de stad werden aangevoerd moesten eerst bij de waag gemeten, geteld of gewogen worden. De belasting werd vervolgens door de waagmeester berekend en geïnd.
Wat was een accordeur?
Een accordeur is een iemand die piano's stemt en onderhoudt. De meeste muziekinstrumenten worden door de bespelers zelf gestemd. Bij piano's en vleugels is dit meestal niet het geval. Om deze instrumenten naar behoren te kunnen stemmen is veel ervaring nodig.
Het draaien aan de stempennen om elke toon op de juiste hoogte te zetten is niet het moeilijkste. Veel moeilijker is het om zó te stemmen dat, als de laatste van de ca. 220 snaren is gestemd, de eerst gestemde nog steeds goed op toon staat. Dit "vastzetten" van de stempennen vereist veel oefening en inzicht en is door iemand die het maar af en toe doet nauwelijks te leren.
Naast het stemmen hebben piano's en vleugels ook ander onderhoud nodig. Zo moet de afregeling van het houten mechaniek regelmatig bijgesteld worden. Dit omdat, door slijtage en verdichting van het vilt en leer in het mechaniek, er speling gaat ontstaan. Ook moeten er weleens reparaties gedaan worden, zoals een gesprongen snaar vervangen, een piepend of bonkend pedaal repareren, of een loszittende hamerkop weer vastzetten. Een accordeur moet daarom ook veel weten over de werking van het instrument.
Klank
Om de klank van een piano te bepalen wordt een piano reeds aan het einde van het productieproces geïntoneerd. Als de piano te wollig klinkt, is het vilt op de hamerkop te zacht, en wordt de kop geschuurd. Als de klank te scherp is kan de kop zachter worden gemaakt (spanning uit het vilt halen) door met een speciale intonatienaald voorzichtig in de hamerkop te prikken.
Intoneren is vakwerk, de meeste accordeurs konden het echter wel. Intoneren kan ook als niet alle hamertjes een gelijksoortige klank opleveren. Door het individueel intoneren van een hamer kan dan de klank geëgaliseerd worden. Bij een nieuw instrument hebben de hamertjes zich bovendien vaak nog niet 'gezet', er zit nog geen groefje van de snaar in het vilt. Na een periode van 'inspelen' wordt dan alsnog de piano geïntoneerd ter egalisatie.
Wat was een actiehandelaar?
Een actiehandelaar was een handelaar in actiën. De Geoctroyeerde West-Indische Compagnie was een bedrijf uit de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden dat in 1621 werd opgericht als privaatrechtelijke onderneming met publiekrechtelijke taken.
De WIC werd in 1674 opgeheven om een jaar later weer te worden heropgericht. In 1792 ging de WIC definitief ter ziele. De achterliggende doelstelling en strategie van de WIC waren de positie van Spanje en Portugal aan te tasten in Afrika en Zuid-Amerika. De WIC kreeg van de Staten-Generaal der Nederlanden de opdracht tijdens de Tachtigjarige Oorlog om de oorlog met Spanje uit te breiden naar zee, zodat de aandacht van Spanje werd afgeleid van de Republiek.
Ook in de rest van de Republiek der Zeven Provinciën zagen handelaren kansen in de actiehandel. Tal van Koophandelsmaatschappijen werden opgericht. Slechts de wisselbank mocht waardepapieren uitgeven die gedekt waren door winsten uit de koopvaardij. In veel andere plaatsen werden echter wel maatschappijen opgericht volgens dat principe. Alleen Gelderland deed aan deze handel niet mee, want daar werd het verboden.
Holland investeerde 4,8 miljoen in de noodlijdende West-Indische Compagnie. Op het hoogtepunt ging er voor meer dan driehonderd miljoen gulden aan aandelen om in de Zeven Provinciën gezamenlijk. Ter vergelijking: een kilo roggebrood, een belangrijk voedingsmiddel destijds, kostte twee à drie stuivers. De geldkoorts had zo toegeslagen dat er zelfs in Woerden en Utrecht, plaatsen die niet eens aan zee lagen, voor miljoenen in zeevaart en koopvaardij werd geïnvesteerd.
Kanaal door het Eemland
Volgens gladde praters zou een kanaal door het Eemland voor grote concurrentie zorgen met Amsterdam, de belangrijkste handelsstad van de gezamenlijke Provinciën. Dat kanaal kwam er niet. Steevast werden de bedragen die maatschappijen zouden omzetten hoger ingeschat dan ze in werkelijkheid waren. De beurzen stortten in, slimme handelaren wisselden snel hun actiën in voor zilver en de actiën die overbleven waren niets meer waard.
Ook in Holland liep de inflatie op, maar lang niet zo erg als in andere landen. De problemen waren van een andere aard. Doordat het meeste kapitaal dat Holland bezat opging aan handel in papieren, stortte de werkelijke handel in – het geld kon immers maar een keer worden uitgegeven – waardoor vissers, boeren, marktkooplui, ambachtslieden en middenstanders in de problemen kwamen.
Toen de WIC in 1674 door grote financiële problemen haar schulden niet meer kon aflossen, werd het bedrijf ontbonden. Maar vanwege de grote handelsbelangen, vooral in goud en slaven, en het feit dat er nog veel koloniën in West-Indië aanwezig waren werd in 1675 besloten de Nieuwe West-Indische compagnie compagnie op te richten. Ze had hetzelfde handelsgebied als de eerste. Alle schepen, vestingen en dergelijke werden door het nieuwe bedrijf overgenomen.
De nieuwe WIC beschikte rond 1679 over een actiekapitaal dat iets meer dan 6 miljoen gulden bedroeg.
Wat was een adelborst?
Een adelborst was een jonge man van adel die als aspirant-officier werd opgeleid tot officier bij de Vloot ter Verenigde Nederlanden (o.a. bij de VOC), later de Koninklijke Marine.
Wat was een aderlater?
Een aderlater was vaak een chirurgijn. Aderlaten is een medische handeling waarbij bloed uit een ader wordt onttrokken. Het idee daarachter was dat hiermee een ziekte of kwaal zou verdwijnen.
Bij aderlaten worden oppervlakkige sneden in de huid gemaakt met speciaal gereedschap. In de Middeleeuwen gebruikten chirurgijnen hiervoor vlijmen, speciale aderlaatmessen. In de 15e eeuw werd de kopsnepper ontwikkeld, een meervoudig mesje dat met een springveer een lancet naar buiten schiet om een wond te maken.
Een andere methode is het gebruik van bloedzuigers (Hirudo medicinalis). Deze worden op de huid geplaatst en blijven zitten tot ze volgezogen zijn met bloed. Het speeksel van bloedzuigers bevat hirudine, wat de bloedstolling tegengaat, waardoor de beetwond vaak nog nabloedt.
Een variant hierop is het gebruik van kopglazen, sterk verwarmde glazen halve bollen die op de beschadigde huid worden gezet. Bij het afkoelen ontstaat een negatieve druk die bloed in het glas trekt. Als het glas bijna vol is, wordt het verwijderd, de wond gereinigd en eventueel opnieuw gekopt.
Moderne aderlating gebeurt door veneus bloed af te nemen met een canule. Hierbij wordt meestal tussen de 50 en 500 ml bloed afgenomen.
Wat was een administrateur?
Een administrateur was iemand die de administratie beheerde van een organisatie beheerde, b.v. van een Weeskamer waarbij hij alle inschrijvingen van de wezen en de financiën regelde.
Wat was een admiraliteitsheer?
Een admiraliteitsheer was lid van een van de vijf admiraliteitscolleges tijden de Republiek der Vereenigde Nederlanden, die onder het opperbewind van den Admiraal-generaal het bewind voerden over zeezaken, enz. De vijf admiraliteiten waren; de admiraliteit van de Maas, van Amsterdam, van Zeeland, van Friesland en van het Noorderkwartier.
Naast de admiraliteitsheren (de afgevaardigden van de gewesten) heeft elk admiraliteitscollege een aanzienlijke administratieve staf die bij de Generaliteit in dienst is, waaronder een ontvanger, een secretaris, klerken, een vendumeester voor het veilen van buitgemaakte schepen en in beslag genomen goederen, beheerders van magazijnen en uitrusting, een hoge gerechtsdienaar en zijn assistenten, boodschappers en zaalwachters. Daarnaast heeft elke douanepost onder de admiraliteitscolleges een directeur of Konvooimeester, met een staf van functionarissen, om schepen, rivieren en wagens door te zoeken.
De Rotterdamse Admiraliteit, ook wel Admiraliteit van de Maeze genoemd, is de oudste van de vijf Nederlandse Admiraliteiten.
De oprichting van de Admiraliteit vindt zijn oorsprong in de Tachtigjarige Oorlog. Na de inname van Brielle hebben de aanhangers van Willem van Oranje wat betreft de oorlogsvoering ter zee hun krachten gebundeld en in 1575 het eerste Admiraliteitscollege opgericht in Rotterdam.
Na enkele reorganisaties die vooral de samenwerking tussen de Admiraliteiten moest bevorderen werd in 1597 de definitieve structuur van de vijf Admiraliteiten door de Staten-Generaal vastgesteld. De Admiraliteit had als voornaamste taken de uitrusting oorlogsschepen, bescherming van de handel en beveiliging van zee en rivieren, inning van de verschuldigde tarieven en rechtspraak in buit- en prijszaken. Deze situatie bleef tot de opheffing in 1795 gehandhaafd.
Wat was een admodiateur?
De admodiateur (ook landheer genoemd) was, onder het Ancien Régime, degene die land pacht, in ruil voor een periodieke uitkering, meestal in natura (granen, enz.). De boer is een officier van het land. Zijn rol is om de inkomsten van de heerlijkheid veilig te stellen voor een periode van 3 of 6 jaar, eventueel hernieuwbaar. Leasing vereiste een grondige kennis van de rijkdom van een leengoed, om een biedingsniveau (verhoging) vast te stellen dat een redelijke winst opleverde.
Wat was een afbaarder?
Een afbaarder was iemand die werkte in de schelpenvisserij waar hij oesters en mosselen ontbaardde.
Een afbaarder was ook iemand in de metaalgieterij die de overtollige uitsteeksels verwijderde van de voorwerpen die uit de gietvormen kwamen.
Wat was een afdoender?
Een afdoender (vilder) verwijderde de huiden van dode dieren. Dit beroep kwam vooral voor in het zuiden van Nederland en België. De afdoender deed vies werk, daarom deed hij altijd zijn meest smerigste kleren aan. Hierdoor werd iemand die smerig en slordig gekleed was, een 'afdoender' genoemd.
De huiden die hij van de dode dieren afhaalde (afdeed), werden verwerkt tot kleedjes. Er werd niets verspild, alles van het dode dier werd hergebruikt.
In Belgie is een afdoender ook een afsnijder van hopranken (granen).
Wat was een afdrager?
Een afdrager werkte in de steenbakkerij waar hij de vormen met klei naar de droogplaats bracht. Dit werk werd vaak door kinderen of vrouwen gedaan.
Een afdrager was ook iemand die werkte in de glasblazerij, waar hij de hete producten naar de koeloven bracht.
Wat was een affuitmaker?
Een affuitmaker maakte het onderstel van een kanon waarop de loop rustte. Dit gaf de vuurmond meer stabiliteit tijdens het schieten.
Wat was een afhouder?
Een afhouder (afhouwer) was een jongen op een vissersschip. Hij was matroos en behulpzaam bij het binnenhalen van de netten, de kabel die om een windas loopt strak houdt en de windas bedient. Hij was op het schip de laagste in rang. Een afhouder was weliswaar de laagste in rang maar hij behoefde niet per se het jongste bemanningslid te zijn. De op een na laagste was de reepschieter. Verder kende men op de vissersschepen een zogenaamde jongste die in rang boven de reepschieter stond.
De vleetvisserij vroeg om een grote mate van nauwgezetheid. Daarom kreeg een afhouder bij de dagelijkse werkzaamheden de taak die het minst gecompliceerd was. De netten waren, rechtstandig in zee hangend als een gordijn, bevestigd aan een lang en zwaar touwwerk, de zogenaamde reep. Dit touwwerk, bij het inhalen van de vleet komend vanuit de zee en eerder door andere bemanningsleden bij het inhalen van de netten daarvan losgekoppeld, moest worden geborgen in een kleine ruimte in het achterschip. Een afhouder geleidde de reep naar de reeds genoemde reepschieter in die kleine ruimte.
Bij het ingewikkelde spel van het in zee zetten en het 'halen' van de vleet had een afhouder, evenals de andere bemanningsleden, zijn vaste taakvervulling die de voortgang van dit 'halen' bevestigde. Niet vergeten moet worden dat het hier ging om een veelheid van netten - samen 2 tot 3 kilometer lang - die, aan elkaar verbonden, met een zekere snelheid, maar vooral met een grote regelmaat, in zee moesten worden neergelaten.
Wat was een aflegger?
Een aflegger was iemand die lijken aflegde, d.w.z. de kleding verwijderen en 'doodskleding' (doodshemd) aandeed voor in de doodskist.
Deze functie bestaat nog steeds, en wordt uitgevoerd door de afleggers bij begrafenisondernemingen en in zieken-/verpleeghuizen.
Wat was een afscheper?
Een afscheper was iemand die voor het ontschepen en bevrachten van vrachtschepen zorgde.
Bevrachting is een overeenkomst in een charterpartij om per schip een bepaalde lading te vervoeren voor een bepaalde prijs. Het schip wordt daarbij beschikbaar gesteld door de vervrachter en de goederen door de bevrachter. De bevrachtingsovereenkomst kan, maar hoeft geen vervoersovereenkomst te zijn. Dit laatste is het geval bij de rompbevrachting.
Er zijn vier soorten bevrachting:
- rompbevrachting: hierbij zijn de enige kosten van de eigenaar van het schip de financiële kosten.
- tijdbevrachting: hierbij betaalt de huurder van het schip alle variabele kosten.
- reisbevrachting: hierbij betaalt de eigenaar van het schip alle kosten.
- contract van bevrachting: ook hier betaalt de eigenaar van het schip alle kosten.
Bij rompbevrachting stelt de rompvervrachter het schip ter beschikking van de rompbevrachter zonder daarover nog enige zeggenschap te houden. De rompbevrachter is zelf verantwoordelijk voor het bevrachten, bemannen en onderhouden van het schip, de vervrachter is slechts financier.
Bij tijdbevrachting wordt het volledig uitgeruste en bemande schip ter beschikking gesteld van de bevrachter voor het verrichten van vervoer gedurende een overeengekomen periode. Bij reisbevrachting geldt dit voor één of meerdere reizen. Een contract van bevrachting is een soort reisbevrachting voor meerdere reizen waarbij de reder bepaalt welk schip hij wanneer gebruikt.
Wat was een afschrijver?
Een afschrijver maakte schetsen om stukjes huid op scheepsvloeren te vervangen.
Bij veel scheepswerven had je een spantenvloer, op zo'n spantenvloer stonden de spanten van een schip getekend. Afschrijvers konden aan de hand van deze gegevens schetsen maken om een stukje 'huid' te vervangen.
Afschrijvers tekenden op platen staal de lijnen waar langs de brander moest branden. Er werden ook lijnen geplaatst waar een schot geplaatst moest worden. En op iedere plaat werd een 'uniek nummer' aangebracht zodat de ijzerwerkers later alles gemakkelijk terug konden vinden.
In een later stadium kwam er de afdeling optaf. Hier werden tekeningen gefotografeerd, de negatieven werden op glazen plaatjes geplaatst,. Een negatiefplaatje werd in de optaftoren geprojecteerd en de afschrijvers/ijzerwerkers gaven aan waar een plaat staal gebrand moest worden.
De laatste jaren is de afschrijver uit het beeld verdwenen, de tekeningen gaan nu via softwarepakketten naar de branders, hier staan brandmachines die geautomatiseerd zijn, een brander is nu dus een operator geworden die alleen nog knoppen moet bedienen.
IJzerwerkers bestaan nog wel maar hun vak bestaat nu hoofdzakelijk uit het samenstellen van secties.
Wat was een afslager?
Een afslager was een persoon die bij een openbare verkoping belast is de afslag te regelen. Het afslagerschap behoorde in het verleden tot die ambten, waarmee mannen van aanzien zich graag lieten bekleden.
Daarom ontstond rond 1500 de ‘openbare verkoping’ onder het bewind van Karel V. Een ambtenaar, veelal de schout/secretaris van het gemeentebestuur, hield toezicht. Een andere keer vond de transactie plaats onder toeziend oog van de notaris van het kanton. Een verkoping in het openbaar heeft voordelen: in principe wordt iedereen in staat gesteld een bod uit te brengen en bovendien wordt de verhandeling gerechtelijk geregistreerd. Bij het niet nakomen van de verplichting tot afname of tot betaling van de koopsom kan er gerechtelijk worden ingegrepen.
Wanneer iemand zijn hypothecaire schuld niet kan voldoen, kan de hypotheekhouder het onderpand in het openbaar ter verkoop aanbieden om zo de opeisbare hypotheekvordering te vereffenen. Verkoop onder gerechtelijk bevel op basis van artikel 1223 van het Burgerlijk Wetboek volgens de oude Grondwet gebeurt in het openbaar. Ook vruchtgebruikers van adellijke families zijn verplicht hun goederen, rechten en diensten in het openbaar aan te bieden. Hetzelfde geldt voor boedelscheidingen.
De strandvonder is zo’n vruchtgebruiker die verplicht is, gevonden spullen in het openbaar ter verkoop aan te bieden. Te velde staande gewassen zoals gras, hangend fruit en bloembollen worden op die wijze in het openbaar verkocht. Bij fruit noemt men dat ‘fruit op stam’ verkopen. Bij de bloembollen heet het ‘groene veiling’. Eigenlijk wordt tot 1900 alles uit de hand verkocht: vee, vis, groenten, fruit, kortom: alle producten van het land en uit het water.
Verkopen bij afslag
Men schat de prijs van het te verkopen object in en begint met méér te vragen, de vraagprijs. Daarmee zet de afslager in en als er geen reactie komt stelt hij de prijs steeds naar beneden bij, zolang tot iemand ‘mijn’ roept. Die is koper. De afslager herhaalt de geboden prijs voor alle duidelijkheid en om misverstanden te voorkomen. De koop is gesloten. Verkopen bij afslag, ook wel mijnen of afmijnen genoemd, is vandaag de dag nog in zwang bij de veilingen van bloemen, de groente- en fruitveilingen, de bloembollenveilingen en de visafslagen.
Afslagers zijn rap van tong. Je moet heel veel moeite doen om het aftellende bedrag te verstaan. Een probleem bij het ‘mijnen’ is bovendien dat door diverse personen tegelijkertijd ‘mijn’ kan worden geroepen. Dan ontstaat er een niet geringe woordenwisseling, want iedereen meent dat hij het koopje van de week heeft en claimt dat met alle overredingskracht die in hem zit. De afslager trekt zich echter niets aan van de kibbelende aspirant-kopers en wijst resoluut toe. Maar ook dat heeft weer zo zijn beperkingen. Want hoe zit dat als de afslager je niet moet?
Kortom: er werd nagedacht over een systeem waarbij de mogelijke willekeur van de afslager bij toewijzing van een koop wordt uitgeschakeld. Men dacht aan een niet beïnvloedbare ‘machine’. De veilingklok was geboren.
Wat was een afwerker (bij een glasblazer)?
Een afwerker was een persoon die bij het glasblazen het tweede werk verricht. Die aan een voorwerp de laatste bewerking verricht en de laatste hand aanlegt door het opgeschepte en aanvankelijk opgeblazen glas van de aanvanger over te nemen.
Glasblazen aan de oven is een methode waarbij met een stalen pijp vloeibaar glas van ongeveer 1130 graden uit een pot gehaald wordt. Door de pijp telkens rond te draaien en te vormen met een natte houten vorm wordt het glas op de pijp gecentreerd. Door de pijp wordt lucht ingeblazen waardoor het object groeit. Door telkens meer glas te keien wordt de massa vergroot en kan de bel verder worden uitgeblazen. Met een natte krant kan, al rollend op de glasblazersstoel, de vorm van de vaas met de hand worden aangebracht. Met een zogenoemde benenschaar wordt vervolgens een kerf vlak achter de pijp in de vorm gemaakt.
Op dit punt moet de vorm later van de pijp breken. Als de vorm klaar is wordt door een assistent met een klein stukje heet glas een stalen staf tegen de bodem gekleefd. De glasblazer koelt de kerf met wat water zodat plaatselijk kleine scheurtjes ontstaan. Waar het stuk aan de pijp zat is nu een gat. Door inwarmen in een oven op 1200 graden wordt het materiaal weer zacht en kan de opening worden afgewerkt. Als het model klaar is wordt het van de punt markering afgetikt en gaat het in de koeloven. Hierin wordt doorgaans in 24 uur beginnend bij 510 graden het glas langzaam gekoeld zodat het materiaal spanningsvrij is en niet meer spontaan kapot kan springen. Het breukvlak van de punt markering wordt later weggeslepen en wordt het standvlak van het object.
Wat was een afzetter?
Een afzetter was iemand die kaarten kleurde en daarop schrift aanbracht. In de 16e tot 18e eeuw werd dit als beroep uitgeoefend. Dit afschilderen gebeurde op allerlei niveau's, waarbij hun werk zich niet alleen tot landkaarten en plattegronden beperkte. Ook allerlei ander prentwerk werd door hen van kleuren voorzien. We kennen van artistiek en technisch perfecte inkleuringen tot het routinematig aanbrengen van kleuren langs grenzen en in kartouches en kompasrozen.
In het notarieel archief 112, folio 216v, notaris J.F. Bruyningh in het Stadsarchief in Amsterdam komt de tekst voor van een contract. Op 1 januari 1609 verbindt Carel Gallier (met zijn jongen) zich voor een jaar met Jacob Morgenrood te Amsterdam om het "afzetten off d''affschilderinge van alderley cunste, caerten, globes en hetgeen daartoe behoort" te leren. Dit in werkweken van dinsdag tot zaterdagavond van 's morgens zes uur tot 's avonds acht uur.
Wat was een agaatslijper?
Een agaatslijper was een slijper van agaat, een gekleurd kwarts, dat in geslepen vorm als siersteen dient.
Agaat is een grotendeels fijn kristal lijne doorzichtige variëteit van kwarts. Agaat bestaat vooral uit vervlochten kristallen. In het algemeen zijn agaten een zeer fijnvezelige vorm van kwarts, soms in combinatie met één of meer grof kristal lijne varianten van kwarts.
Agaten worden gevormd in gesteente waarin zich blazen, scheuren of spleten bevinden. Agaat komt in meerder kleuren voor. De aardekleuren zoals, bruin, rood en oranje ontstaan door toevoegingen van ijzer en soms mangaan aan het kwarts. Zwart komt door insluitingen van koolstof en blauw en groen ontstaan door koper, nikkel of aluminium. Agaat wordt vaak samen met opaal gevonden.
De kleurrijke, gestreepte exemplaren worden gebruikt als halfedelsteen. Agaat wordt wel gebruikt om bladgoud bij boekversiering te polijsten.
Van oudsher werd agaat gedragen als gelukssteen of ter genezing. Er werden ook gebruiksartikelen van agaat gemaakt zoals knoopjes.
Wat was een akermaker?
Een akermaker maakte akers, een koperen of ijzeren putemmertje. De aker werd doorgaans gemaakt van metaal of koper. Een aker is een soort emmer waarin vloeistoffen bewaard en vervoerd kunnen worden.
Verschillen met de emmers zoals wij die tegenwoordig vooral kennen, zijn dat de aker doorgaans van metaal is gemaakt, vaak van koper, en dat de vorm vaak niet taps is, zoals bij de emmer wel het geval is; een aker is vaak cilindrisch, en heeft dus een panvorm, zij het dat steel of oren ontbreken, maar een hengsel juist weer wel aanwezig is. De cilindrische vorm was van belang omdat in vroeger tijden de aker ook werd gebruikt om water uit een waterput op te halen.
Aan het hengsel kon men een lang touw bevestigen om handmatig of eventueel met behulp van een katrol boven de put de aker op te hijsen. De aker kon ook met een touw aan een hefboom worden bevestigd die in een standaard naast de put kon worden geplaatst. Aan het andere eind zat dan een contragewicht. Door de hefboom omhoog te tillen kon de aker met het water erin worden opgehezen, waarna de hefboom kon worden gedraaid en de aker kon worden geleegd.
Wat was een albasthouwer?
Een albasthouwer was een houwer van albast. Albast is een witte steensoort, waaruit voornamelijk kunstvoorwerpen worden gehouwen. De naam albast wordt gebruikt voor twee verschillende mineralen: kalkasbest of gipsalbast. De hardheid van beide varianten vormt een belangrijk verschil. Gipsalbast is zo zacht dat het makkelijk met een vingernagel bekrast kan worden.
Kalkalbast is een geelachtig wit, vrij hard marmer. Het wordt ook oriëntaalse albast genoemd omdat het al in de oudheid bewerkt werd in het Midden-Oosten.
Gipsalbast (of seleniet) is een doorschijnende steensoort die bestaat uit niet helemaal uitgekristalliseerd gips en wordt in knollen aangetroffen. De vindplaatsen zijn onder andere Engeland, Italië, Spanje en Egypte. Aan de buitenkant vertonen de albastknollen vaak onregelmatigheden. Kleiresten en delen aarde bevinden zich hier voor een deel in de steen. Deze verontreiniging is karakteristiek voor albast en verleent de steen mede hierdoor zijn charme.
Tegenwoordig wordt gipsalbast nog steeds gebruikt voor het vervaardigen van kunst- en gebruiksvoorwerpen.
Het oriëntaalse albast werd veel gebruikt om parfum- en zalfflesjes van te maken. Bovendien werden Egyptische vazen (grafvaas) vaak van albast gemaakt.
Wat was een alchemist?
Een alchemist beoefende een primitieve vorm van scheikunde. Hij probeerde onedele metalen om te zetten in goud o.a. door middel van de steen der wijzen. Als voorloper van de chemie was de alchemist van belang voor het opdoen van praktische kennis. De alchemist werd verdrongen door de natuurwetenschappen.
Alchemie of alchimie was een oude tak van de natuurfilosofie waarin geleerden op speculatieve wijze materie onderzochten. Het is de voorloper van de moderne scheikunde, waar het geleidelijk door werd vervangen rond het einde van de achttiende eeuw. Een belangrijk doel van alchemie in de Arabische en westerse traditie was het vervaardigen van de Steen der wijzen, om gewone metalen in goud te veranderen, ziektes te genezen en langer te kunnen leven. Om het doel te bereiken, baseerden veel Arabische en Europese alchemisten zich direct of indirect op de natuurfilosofie van Aristoteles. Hierin werd verondersteld dat elk van de vier elementen in een ander kon worden omgezet door het met een andere kwaliteit – heet, koud, vochtig of droog – te combineren.
Mensheid dienen
De 16e-eeuwse arts Paracelsus gaf aan het doel van de Steen der wijzen enige bijsturing. Hij vond dat de alchemist zijn futiele zoektocht naar het fonkelend goud moest staken en de mensheid beter kon dienen met onderzoek naar betere medicijnen. Voor zijn volgelingen kon de Steen echter nog steeds als het ultieme medicijn tegen alle kwalen gezien worden, een panacee. Het was echter vooral door de opgang van de moderne wetenschap in de loop van de 17e eeuw dat alchemie meer en meer een 'innerlijk' aspect kreeg.
Met name sinds de negentiende eeuw is tevens het idee ontstaan dat alchemie, de zoektocht naar de Steen der wijzen en alchemistische metaforen soms draaien om spirituele groei en de wens om verlichting, of zelfs de zoektocht naar onsterfelijkheid. Tevens is het sindsdien verbonden met occultisme in zijn geheel, waarbij alchemie veeleer gezien wordt als irrationeel, voornamelijk abstract en verbonden met bijgeloof en magie.
Wat was een alexiaan?
De alexianen is sinds 1870 de naam van een religieuze congregatie van ziekenbroeders. Ze hebben wortels in de 13e eeuw en waren oorspronkelijk bekend als cellebroeders, cellieten, lollarden en arme broeders.
De alexianen dragen een zwarte tuniek, zwart scapulier met capuchon en een leren gordel. Ze zijn in de dertiende eeuw ontstaan uit de beweging van de begijnen en begarden, voornamelijk in het Rijnland en de Nederlanden. De spontane organisatie uit zich in de diverse namen waaronder ze aanvankelijk bekend stonden: arme broeders of schokkebroeders. Ze zorgden voor pestlijders en begroeven de doden. In het bijzonder onderscheidden ze zich tijdens de grote pestepidemie van 1348-52. Dit maakte de cellebroeders geliefd, maar ze ondervonden ook vijandigheid omdat ze zelf als besmettingsgevaar werden gezien.
Tijdens de Reformatie (16e eeuw) raakten de meeste huizen beschadigd. Vele steden kenden hun een monopolie toe op het afleggen en begraven van doden. Over de pestbehandeling die de broeders verstrekten, is weinig bekend. Na de zorg voor pestlijders ging de aandacht van de broeders vanaf het begin van de 17e eeuw uit naar de zorg voor psychiatrische patiënten.
In Nederland waren er in de middeleeuwen Alexianen in verschillende steden Amsterdam, Leiden, Delft, Den Briel, Rotterdam, Dordrecht. Ze verdwenen tijdens de Reformatie, maar keerden terug in 1914 in Son en Breugel.
Wat was een aluinbereider (aluinmaker, aluinziender)?
Een aluinbereider (aluinmaker) maakte aluin. Dit kan gewonnen worden uit in de natuur voorkomende mineralen als aluinschilvers of worden vervaardigd door het vermengen van klei of bauxiet met zwavelzuur. Aluin in opgeloste toestand werd gebruikt door papiermakers en leerlooiers, in de verfindustrie als beits. Verder als gorgeldrank of in de vorm van aluinstaafjes waarmee men de huid na het scheren behandelde.
De Romeinen kenden al aluin en gebruikten het beitsmiddel voor een betere aanhechting van de kostbare purperverfstof op de mantels van de belangrijkste senatoren. Deze aluin werd hoofdzakelijk gewonnen in bepaalde berggebieden van Klein-Azië. In de 15e eeuw maakt een zekere Bartholomeus Perdix melding van aluinwinning op het eiland Ischia. Giovanni de Castro stichtte in 1458 een aluinzuiveringsfabriek in het Vaticaan, die de paus enkele decennia een monopolie gaf op de aluinhandel in Europa. Vanaf 1471 ondernamen de Medici de exploitatie van aluinvoorkomens nabij Volterra in Toscane.
Aluin wordt als bloedstelpend middel gebruikt door personen die zich gesneden hebben bij het scheren. Ze bindt zich namelijk aan eiwitten van de beschadigde huid, en doet deze samentrekken waardoor de bloeding stopt. Aluinschilfers strooit men ook in schoenen tegen zweetvoeten.
Wat was een amalgameerder?
Een amalgameerder was een werker die een verbinding of mengsel van metaal met kwik tot stand brengt, bij. Om zilver van erts te scheiden. Hij gebruikte een metallurgisch procedé, waarbij de ertsen van deze metalen met kwik worden behandeld en daardoor in een amalgama overgaan. Bij destillatie door verhitting in retorten (glazen bolronde vorm), verdampt het kwik en blijft het zilver achter.
Na het winnen van het zilver verkocht hij het aan de zilversmid. Simpel gezegd, een amalgaam is een legering van het element kwik. Kwik vormt zeer makkelijk legeringen met vrijwel alle metalen, alleen ijzer vormt hierop een uitzondering. Omdat kwik makkelijk verbindingen (amalgamen) vormt met zilver, wordt het toegepast om zilver te isoleren uit zilvererts.
Dit wordt tegenwoordig (bijna) niet meer gedaan vanwege de grote gezondheidsrisico’s en de schade aan het milieu die kwik kan veroorzaken. Vooral het vangen van de kleinste zilverschilfers zorgt vaak voor veel problemen en juist daar kan het gebruiken van kwik uitkomst bieden. Want zilver wordt niet alleen als zuiver zilver gewonnen. Er zijn ook zilvermineralen waarin zilver een verbinding vormt met zwavel of arseen. Ook deze mineralen worden gewonnen en de zilver wordt eruit gehaald.
Andere (edel)metalen laten versmelten met kwik wordt amalgamatie genoemd, dit betekent letterlijk: ‘Het legeren van metalen met kwik’. Amalgaam wordt al duizenden jaren gebruikt om het fijnste zilver te vangen. Maar dit wondermiddeltje had echter ook een keerzijde, want wat men toen nog niet wist, is dat wanneer je veelvuldig in aanraking komt met kwik, of verbindingen ervan, je kwikvergiftiging kunt oplopen.
Kwikvergiftiging uit zich in het begin in rare tintelingen, branderig gevoel en jeuk. Na langere blootstelling krijgt men een zeer hoge hartslag en enorm hoge bloeddruk, uiteindelijk zal het hart het begeven en worden de symptomen fataal.
Wat was een ambachtsknaap?
Een ambachtsknaap was een geüniformeerde dienaar van een ambachtsgilde, die de dekens terzijde staat en de gildeleden voor vergaderingen uitnodigt en overtredingen van de gildebepalingen opspoort.
Uit ambachtsgilden 1327 blijkt dat:
De dekenen werden ook nog bijgestaan door een ambachtsknaap. Bij sommige gilden hadden deze knapen naast hun meer normale functie van "boodschappenjongen" en aanzegger ook nog enige justitionele bevoegdheid. Voor zijn jaarlijkse werkzaamheden ontvangt de ambachtsknaap 30,00 gulden.
Wat was een ambachtsmeester?
Een ambachtsmeester was iemand die met succes de meesterproef in een ambachtsgilde heeft afgelegd, zelfstandig ambachtsman, patroon. Gilden en ambachten hebben vanaf de middeleeuwen tot eind 18e eeuw bestaan.
Nieuwe gildeleden werden opgeleid in het vak. Na een gedegen opleiding kon een leerling erkend worden als vakman met de titel gezel en uiteindelijk de titel meester verkrijgen na het doen van de gilde- of meesterproef. Het gilde behartigde de belangen van de gildeleden, en beschermde hen. Vaak had een gilde het alleenrecht op het uitoefenen van het vak, wat leidde tot de zekerheid van kwaliteit van het werk met een keurmerk, soms zelfs tot een monopolie in de handel.
Om de kwaliteit van de producten hoog te houden mocht iemand niet zomaar lid worden van een gilde. Een jongen (vrouwen verrichtten geen ambacht en werden geen lid van gilden) die een bepaald vak wilde uitvoeren ging op jonge leeftijd bij een gildemeester in de leer. Wanneer de meester de jongen geschikt vond, werd hij na enige tijd benoemd tot gezel. De gezel werkte in loondienst voor de meester. Als de gezel goed genoeg was bevonden, kon deze na een periode, meestal tussen de vijf en negen jaar, een meesterproef afleggen. Hiermee kon de gezel bewijzen dat hij zijn vak beheerste. Pas wanneer de gezel hiervoor was geslaagd mocht hij zich meester noemen en mocht hij zijn eigen bedrijf beginnen.
Goed georganiseerd
Om hun doelen te bereiken, moesten de ambachtsgilden strak georganiseerd worden. Als een lid van het gilde zich niet aan de regels hield, hadden alle leden hier last van. Wanneer de gilden de productiekosten naar beneden wilden brengen, moesten alle leden meewerken om de lonen van medewerkers te verlagen. En wanneer de gilden hun reputatie hoog wilden houden, konden ze het zich niet veroorloven dat bepaalde leden kwalitatief slechte producten verkochten. Om deze reden bestonden er strenge regels bij de gilden.
Wanneer iemand lid werd van een gilde had dit grote invloed op zijn leven. Degene had niet alleen het recht om het beroep uit te oefenen van het gilde, maar was ook verzekerd van een vorm van sociale zekerheid. Het gilde ondersteunden zijn leden wanneer ze door ziekte of ouderdom niet konden werken. Ook regelde het vaak de begrafenis van zijn leden en hun gezin. Leden van de gilden beoefenden hun religie ook vaak gezamenlijk.
Wat was een ambachtsvrouwe en ambachtsheer?
Een ambachtsvrouwe of ambachtsheer was iemand met de titel heer of vrouwe die het recht had het middelbare en lagere overheidsgezag uit te oefenen in een bepaald gebied. En deze persoon had de ambachtsheerlijkheid of heerlijkheid en de eigendoms- of leenrechten van dat gebied. Het recht van kon in eigendom worden gegeven of te leen. De leenman betaalde de leenheer daarvoor doorgaans geld.
Philips de Goede heeft het gebied Heynkensort in 1369 beleend aan Wouter van de Wale, de eerste ambachtsheer van de polder oud Heinenoord. In 1460 kreeg de familie van Assendelft dit gebied in leen. In 1793 werd ambachtsvrouwe Sara du Fachet van Assendelft ambachtsvrouwe, zij was hiermee de laatste in lijn uit het geslacht van Assendelft.
In de Hoeksche Waard waren verschillende ambachtsheerlijkheden. De bekendste was de A.B.H. in Numansdorp, met de eerste ambachtsheer Numan, later de ambachtsheren Vlielander. Daarnaast waren er nog verschillende ambachtsheerlijkheden in de Hoeksche Waard.
Een ambachtsheerlijkheid noemde men vroeger een leen dat de landheer, de koning of de graaf, aan anderen uitgaf om te besturen en te beheren. De al aanwezige of nieuw te verwerven gronden werden door de leenmannen gekocht, zodat deze na de bedijkingen de grondheerlijkheid bezaten.
Wat was een ambtsman?
Een ambtsman beheerde het landgoed van een vorst of andere heerser (dit gebied werd ook ambtmannie genoemd). Hij was verantwoordelijk voor het onderhoud en het innen van o.a. de woudpacht.
Een ambtsman was ook een ambtenaar die rechtspraak deed.
Bron o.a.:Jan Kuijs, De ambtman in het Kwartier van Nijmegen, WNT
Wat was een ammelakenwever?
Het beroep ammelakenwever is vooral bekend in Vlaanderen. Het woord ammelaken (ook wel amelaken of amlaken) was een tafellaken. De grondvorm van dit woord zou amelaken zijn, dat afkomstig is van het woord aam. Het woordje aam doet ons aan een vat denken. En het meervoud van vat is vaten hetgeen weer aan vaatwerk denken doet.
En zo zouden we het woord dus ook moeten zien; een laken waarop het vaatwerk stond in de ruimste zin van het woord. Dus van gedekte tafel tot een tafel waar het gewassen en afgedroogde vaatwerk op stond tot aan een altaarlaken toe.
Wat was een ankerkuilvisser?
Een ankerkuilvisser ving in de rivieren aasvis met behulp van een kuilnet, dat met behulp van een anker in de rivierbodem vastgezet was.
Een ankerkuil is een groot trechtervormig net dat naast het vissersvaartuig, de schokker, in stromende water wordt gezet. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw komt deze vorm van visserij betrekkelijk plotseling tot grote bloei, verspreidt zich vanuit de zuidelijke delta over Rijn en Maas, en verdwijnt daar weer, na er ongeveer zestig jaar intensief te zijn bedreven. De ankerkuil keert als het ware terug tot zijn geboortegrond en blijft daar als vanouds toepassing vinden, totdat eind 1970 de afsluiting van het Haringvliet het vissen met deze kuilen onmogelijk maakte.
De door de ankerkuilvissers gebruikte vaartuigen waren in het algemeen dus tweedehands schokkers, de vloot was afkomstig uit niet meer voor de zeevisserij geschikte Zuiderzee- vaartuigen. Deze hadden al een bun om de vangst in leven te houden. Aan deze schepen die met de ankerkuil visten op Hollands Diep en Haringvliet werden zware eisen gesteld, om maar te zwijgen over de schepen die in de zeegaten lagen. De vissers moesten er twee of drie weken op kunnen wonen en in sterke stroom, wind en wild water met het zware tuig kunnen werken.
Wat was een ankersmid (ankerslager)?
De ankersmid (ankerslager) maakte zowel enorme scheepsankers als kleinere bootankers. Als het niet in de haven zelf was, waren er in ieder geval ankersmeden bij de haven. Met behulp van een vuur aangewakkerd door een blaasbalg werd ijzer of een ander metaal dusdanig verwarmd dat het vervormbaar werd. Op een aambeeld werd het dan in de gewenste vorm geslagen of anderszins bewerkt zoals splijten. Als het te bewerken materiaal afkoelde, werd het weer opnieuw verwarmd om het smeedbaar te houden. Als het te smeden object klaar was werd het in water koud gekoeld.
Smidsvuur
Men leerde het smeden, het bewerken van het gloeiend ijzer met de hamer. Men leerde staal te maken en dat door wellen en vouwen sterk en buigzaam te maken. Voor de bewerking van het metaal diende de smid over allerlei werktuigen te beschikken. Het meest opvallend zijn het smidsvuur, brandend gehouden door een smidsknecht (de vuurmaker of vuursmid) met blaasbalg om het vuur aan te wakkeren en het aambeeld, meestal van gietstaal vervaardigd. Het is met zware krammen aan een houten voetstuk bevestigd.
In het aambeeld bevinden zich enkele gaten waar men hulpstukken kon plaatsen, die voor een bepaald werk nodig waren, zoals een buigijzer om het metaal tijdens de bewerking in de gewenste vorm te buigen. Met een tribuletstaak in het aambeeld kon de smid ringen en kettingschalmen vervaardigen.
Verder waren er allerlei dommekrachten om zware voorwerpen als karren op te lichten, tangen en hamers, terwijl ook een bankschroef niet ontbrak. Een slijpsteen diende voor vormgeven en verwijderen van bramen en roest. Ankersmeden vormden hun eigen gilden in de grote havensteden.
Anker voor beveiligen
Het anker diende voor het beveiligen van schepen tegen wind, elektriciteit en zee. Er werden stenen en (uit de 12e eeuw) ijzeren ankers in verschillende maten en vormen gebruikt. Gesmede ankers hadden gewoonlijk de vorm van een "stokanker", waarvan de dwarsarm 90 ° verschoven is ten opzichte van de ronde armen; Bij het trekken aan de ankerketting ligt de stok plat op de grond, de staartvinnen eronder graven zich in.
Er waren ook de vierarmige 'draken' zonder ankerpaal. Grotere schepen sloegen twee boegankers, een hekanker en een reserve-anker. De boegankers waren aan de buitenboordzijde vastgesjord aan de bak, het lichtere hekanker was waarschijnlijk aan dek, vastgebonden aan de reling, het reserve-anker benedendeks. Ze zaten aan een touw zelden aan een ketting vastgemaakt en - afhankelijk van het gewicht - door een of meer mannen met de hand of met een lier vastgezet en binnengehaald. Zelfs aan ankers die aan een touw werden aangevoerd, was aan de ankerstok een meterslange ijzeren ketting vastgemaakt, waarvan het gewicht de stok op de grond trok.
Wat was een ankerwikkelaar?
Een ankerwikkelaar is een vakman die verantwoordelijk is voor de reparatie, revisie of constructie van draadarmatuurspoelen voor elektrische motoren. Ankerwikkelen omvat meestal twee facetten: constructie en reparatie. De constructie of fabricage van de ankerwikkelaar houdt zich bezig met het wikkelen van nieuwe armaturen terwijl een reparatiewikkelaar zich concentreert op het vinden van fouten, repareren of renoveren van bestaande onderdelen.
Over het algemeen vallen ankerwikkelingen in twee brede categorieën: productie en reparatie. De productie-ankerwikkelaar is verantwoordelijk voor nieuwe apparatuur. Dit proces begint meestal met een technische korte beschrijving van de exacte specificaties van de apparatuur in kwestie. In het geval van motor- of generatorarmaturen zullen de blanke metalen kernen worden gemonteerd op spillen die het onderdeel met een vooraf bepaalde snelheid laten draaien. De ankerwikkelaar kiest vervolgens een geschikte draadvoorraad en begint deze van een haspel op de kern te wikkelen.
Controle
Dit proces moet constant worden gecontroleerd, omdat een exact aantal wikkelingen nodig is om de juiste weerstand te produceren. De keuze van de draadvoorraaddikte en het exacte aantal windingen of spoelen worden bepaald uit standaardtabellen. Nieuwe transformatoren zijn op vrijwel dezelfde manier gewikkeld en vereisen vergelijkbare niveaus van precisie en aandacht.
Tijdens het wikkelproces moet de ankerwikkelaar controleren of alle isolatie-elementen op hun plaats zitten en of de eindafsluitingen correct worden uitgevoerd. Zodra het wikkelen voltooid is, worden alle corrosiewerende en isolerende afwerkingen aangebracht en worden de spoelen getest op continuïteit, correcte weerstand en kortsluiting.
Ankerwikkelaars werken met bestaande apparatuur en zijn verantwoordelijk voor het repareren van niet-werkende wikkelingen en het uitvoeren van preventief onderhoud. De reparatie van verbrande armaturen begint meestal met een diagnostisch proces om vast te stellen waar de afgebrande draden zich bevinden. Tijdens dit proces stelt de ankerwikkelaar vast of het haalbaar is om de spoel te repareren of beter helemaal opnieuw op te winden.
Onderhoud aan werkuitrusting omvat meestal het reinigen van de wikkelingen, het controleren op eventuele defecten in weerstand of kortsluitingen, het opnieuw aanbrengen van corrosiewerende afwerkingen en het vervangen van isolatoren indien nodig. Alle verbindingen en beëindigingen worden ook tijdens dit proces gecontroleerd.
Wat was een appelmeter?
Een appelmeter (ook appeltonner) was iemand die appels, soms ook peren en noten, met een ton afmeet om de daarop drukkende accijns vast te stellen. Blijkbaar viel er met de handel in appelen een belegde boterham te verdienen, want er waren er velen in deze bedrijfstak werkzaam.
Wat gemeten werd was niet het formaat van de appel maar de hoeveelheid. Dit was een laagbetaald beroep dat veelal uitgeoefend werd door de allerarmsten. Het werk is te vergelijken met dat van turftonnner, met dit verschil dat er appels in plaats van turf getond werd. Het kwam er op neer dat de tonner tonnetjes vulde met appels. Aan de hand van het aantal tonnetjes dat gevuld werd met de lading appelen kon men berekenen hoeveel accijns de appelhandelaar verschuldigd was aan de stad. Cornelis Pietersz was zo’n appelmeter, evenals Robbrecht de appeltonner, die beiden omstreeks 1610 in de Delftse archieven genoemd worden.
Ordannantien op de accynsen en imposten 1728 - Fruyt-accyns
De leverantie van appelen, peeren of noten te scheep, sal geschieden met ordinaris geeykte tonnen flyk vo, door den Stads beëigden APPELMETER, die van yder ton sal genieten een halve stuiver, te betalen by den kooper, en verkooper, yder de helfte, ten waare de koopluydeb in ’t kopen en verkopen sig sonder meting verstonden, dat egter zyn sal onvermindert het meetgeld en den accyns.
Wat was een appreteerder?
Een appreteerder was iemand die met behulp van appret papier, karton of textiel behandelde om het te versterken met vulstoffen. Als appretuurmiddelen werden/worden o.a. stijfsel, lijmsoorten en gelatine gebruikt.
Appreteren is een textielbewerking die erop gericht is om het textiel een aantrekkelijk en vooral glanzend uiterlijk te geven. Ook verbetering van stijfheid, zwaarte of zachtheid, soepelheid, waterafstotendheid, brandbaarheid, UV-bescherming, bacteriële bescherming en dergelijke zijn hier van belang.
Het woord komt oorspronkelijk uit Frankrijk en bevat prêt, dat klaar betekent. Appreteren betekent dus letterlijk: klaarmaken, afwerken. Appreteren geschiedt door middel van een appreteermiddel. Het bekendste appreteermiddel, ook veel in het huishouden gebruikt in het verleden, is stijfsel gebaseerd op zetmeel (dextrine of (koud of warm wateroplosbaar) tarwe- of rijstzetmeel) om het doek stijver en zwaarder te maken.
Voor de oorlog droegen de mensen in Nederland veel dikkere en ook veel sterkere kleding dan tegenwoordig. Men kon en moest het ook veel langer met de kleren doen. Maar in de textiel werd in dunne stof zo veel pap gedaan dat het in de winkels leek of het prima spul was en zogenaamd ook nog goedkoper. Als men het goed dan gewassen had, bleek het gewoon heel dun te zijn. Dit alles was voordat de goederen met synthetisch appret behandeld werden. Dit gaat er met wassen niet uit.
De appreteerder werd op de werkvloer ook wel de ‘zwendelaar’ genoemd.
Wat was een armborstmaker (armbrostier, arbalestmeester)?
Een armborstmaker was een vervaardiger van kruisbogen en pijlen. De kruisboog heeft een lange en uitgebreide geschiedenis. In China was de kruisboog in 200 v.Chr al goed ontwikkeld. De boogstaaf van de kruisboog werd vervaardigd van hout tot in het midden van de 15e eeuw. Het voordeel van een houten boogstaaf is dat de boog als geheel lichter blijft.
Tegen 1650 had de kruisboog een kolf in de moderne geweervorm, en werd op vergelijkbare wijze gebruikt. Kruisboogmakers (arbalestmeesters) maakten tegen 1600 prachtige kruisboogkolven. Sommige Belgische ontwerpen waren zo volmaakt als moderne scherpschuttersgeweren.
Composietbogen werden gemaakt van hoorn, pees en hout, waarmee veel grotere spankrachten mogelijk werden. Hoorn werd voor de binnenkant van de boogstaaf gebruikt, en dierlijke pezen voor de buitenkant. Omdat boogstaven van composietmaterialen werden vervaardigd door het samenlijmen van de onderdelen was een stevige lijmverbinding essentieel. De sterkste lijmen hadden ook de meeste tijd nodig om te drogen.
Stalen boogstaven
Het was niet ongewoon om 6 maanden tot een jaar uit te moeten trekken voor de droogtijd van een boog. In de late 15e eeuw maakte de staalfabricage grote vorderingen en werd dit materiaal steeds vaker gebruikt voor de boogstaven. Een kruisboogstaaf is tenslotte niet anders dan een speciaal gevormde veer. Stalen boogstaven kwamen tegen het begin van de 16e eeuw steeds meer voor, aangezien ze een consistenter schietgedrag hadden, behalve bij heel koud weer.
De pijlen worden soms schichten genoemd. In de vroege en late Middeleeuwen gebruikte men ook de kruisboog. In het begin van de 14e eeuw werd een longbow uitgevonden, die een groter bereik had (tot 350 m) en waarmee men tot 12 pijlen per minuut kon afschieten, vijfmaal zoveel als met de kruisboog. Hoewel de kracht waarmee de pijl binnendrong op grote afstand kleiner was dan bij de kruisboog, kon het grote aantal afgevuurde pijlen de tegenstander wel afschrikken. Zo'n boog moest regelmatig onderhouden worden met onder andere bijenwas. De longbow was minstens zo effectief als de eerste vuurwapens.
Soms, als men zich voorbereidde op een aanval op een kasteel, burcht of andere vestigingsplaats, werden speciale pijlen gemaakt met achter de pijlpunt een soort reservoir van metaal. Daarin werden gloeiende kolen gestoken en als de pijl door de lucht vloog, werden de kolen aangewakkerd. Hierdoor kon een pijl op kleine schaal brand doen ontstaan, maar een salvo van brandende pijlen zorgde voor hevige branden.
Wat was een armenjager (bedeljager)?
Een armenjager (bedeljager) was een dienaar die jacht maakt op bedelaars en landlopers.
De aanstelling van armenjagers vindt zijn oorzaak in het toenemen van bedelarij en landloperij aan het einde van de 17de eeuw. De overlast wordt zo groot dat dorpen en steden overgaan tot de aanstelling van armenjagers.
Op 17 januari 1700 stelt het bestuur van Dalfsen een Instructie voor de twee aangestelde armenjagers op. Een naam die in deze tijd niet sympathiek aandoet. Degenen die echter de beruchte crisis van de vooroorlogse dertiger jaren bewust hebben meegemaakt zullen met het instituut wel, maar met de naam minder moeite hebben. Het gezegde dat men met dieven dieven vangt, zal ook wel voor armenjagers hebben gegolden.
De armenjagers van Dalfsen en Ommen/Den Ham worden bij herhaling op het matje geroepen. De Gecommitteerde Heren Erfgenamen zijn over hun gedrag maar slecht te spreken. De armenjager van Ommen/Den Ham, Joost Kelder, krijgt in 1709 duidelijk te verstaan dat hij zijn leven moet beteren. Zijn jaarlijkse aanstelling wordt nog wel verlengd, maar hij moet zijn plicht doen en zich niet langer in andere afgelegen dorpen als armenjager laten gebruiken.
De armenjager van Ommen/Den Ham moet het dan ook in tegenstelling tot zijn collega van Dalfsen doen met 60 carolusgulden per jaar in plaats van 100 carolusgulden. Eerst in 1763 wordt het bedrag van 60 gulden verhoogd tot 90. Daarvan moet dan kennelijk ook nog het "noodwendigh geweer", snaphanen, pistolen, sabels en man vaste honden worden betaald.
Pak je de bedelaars, landlopers en vagebonden hard aan, dan zijn de Heren Gecommitteerde Erfgenamen bang voor hun eigen (goede?) naam, toon je enige menselijkheid dan schijnt dat een privilege van dezelfde heren te moeten zijn.
'Quaat volk'
Van de Middeleeuwen tot ver in de 19de eeuw kwam het gevaar eerder van buiten dan van binnen. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog bijvoorbeeld maakten losgeslagen soldaten van het Staatse of het Spaanse leger regelmatig het platteland rondom dorpen en steden onveilig. Ze waren uit op eten en drinken, voor zichzelf en voor hun paarden. Maar ook in vredestijd was er onrust. Uit nood geboren stroopten zwervers en bedelaars het platteland af, ook al op zoek naar eten, kleren of onderdak. Dorpen en steden stelden zogenoemde armenjagers aan om landloperij en bedelarij te bestrijden. Ze mochten "quaat volk" zo nodig met geweld het dorp uitzetten, zonder daarvoor strafbaar te worden gesteld.
Wat was een armmeester?
De Armmeester was verantwoordelijk voor het beheer van de armengoederen van de Armentafel. De armmeester was lid van het kerkelijk armbestuur. Hij had het beheer over de armengoederen en de zorg voor de armen van hun heerlijkheid. De armmeesters werden, na 1648, voorgedragen door de predikant. De armmeester verstrekte aan de armen geldelijke middelen uit de zogenaamde armenkas.
De armmeesters behoorden tot de regenten, en werden gekozen uit de meest gegoede personen. Het was echter niet zo'n geliefd ambt, omdat het niet veel opleverde, men deed het vooral om het goede doel. Het leverde nauwelijks iets op en men deed het enkel uit liefdadigheid. Armlastigen die zelf niet meer in hun eigen levensonderhoud konden voorzien, werden door de armmeester tegen een zo gering mogelijke geldelijke vergoeding bij derden ondergebracht. Een inhumane maatregel die vaak werd onderschat. Door het publiek werd de armmeester dan ook met Argusogen bekeken, terwijl het bestuurscollege de financiële touwtjes strak hield. Geen wonder dat niemand stond te springen om tot armmeester benoemd te worden.
Giften
De armentafel genoot zijn revenuen grotendeel uit testamentaire giften van daadkrachtige burgers. Zo steeg de rijkdom van de armentafel gestaag. Zij leenden ook geld aan de armenkas, waarvoor interest betaald werd. Daarom was de armmeester rekenschap verschuldigd aan het bestuurscollege.
Bij koninklijk besluit van 17 juni 1808 was bepaald dat gemeentebesturen gerechtigd waren om aan hen die het ambt van armmeester zonder gegronde reden weigerden te aanvaarden, een boete van 50 gulden kon worden opgelegd. Het kwam herhaaldelijk voor dat een genomineerde de post van armmeester niet wilde accepteren.
Wat was een armozijnlintwerker?
Een armozijnlintwerker was iemand die het armozijn verwerkte. Armozijn is een dunne zijde of satijnachtige stof, veel als voering gebruikt.
Zolang de weefkunst bloeit: zijdeweverijen in Amsterdam en Haarlem, 1585-1750
De organisatiestructuur van de Amsterdamse zijdenijverheid was een voortzetting was van de structuur zoals deze in Antwerpen bestond. Het ligt natuurlijk voor de hand om aan te nemen dat hetzelfde ook voor de producten gold die in de jaren tachtig van de zestiende eeuw in die stad werden geweven: fluweel, satijn, damast, armozijn, zijdegrofgrein, bourat, kaffa en smallekens.10 Het tot dusver oudst bekende, betrouwbare overzicht van in Amsterdam geweven zijden stoffen dateert uit 1650.
Het betreft de loonlijst die op 1 juli van dat jaar ten behoeve van kaffawevers die in Stockholm zouden gaan werken was opgesteld. Genoemd werden zijdegrofgrein, armozijn, kaffa, brokaat, gebloemd satijn en fulp. Voor zijdegrofgrein en armozijn stonden de breedtes aangegeven, voor kaffa de kwaliteit, acht- en zesdraads, en of de pooldraden alleen getrokken, of een combinatie van gesneden en getrokken waren. Alleen voor zijdegrofgrein werd een onderscheid gemaakt in verband met de inslag. Deze was hetzij van zijde, hetzij van floret ofwel gekamde en gesponnen afvalzijde.
Wat was een artsenijmenger?
Een artsenijmenger was een samensteller van artsenij (geneesmiddelen). Uitoefening der artsenijmengkunst is het bereiden en tot geneeskundig doel afleveren van geneesmiddelen. Destijds leverde was het zo dat de chemie de artsenijmengkunde nog zo goed als geen ondersteuning leverde, maar vooral op zoek was naar een middel om onedele metalen te veranderen in goud en zilver.
In het boek van A.I. Bierman over de ontwikkelingen van de Nederlandse farmacie in de negentiende eeuw staat geschreven:
Uit de definities blijkt dat in de loop van de negentiende eeuw het “wetenschappelijk” gedeelte steeds meer werd benadrukt. Ook wordt de term “artsenijmengkunst” vervangen door artsenijbereidkunst. Dit was een verschuiving in de beroepsuitoefening. Waardoor de apotheker zich ging profileren als deskundige op het terrein van de geneesmiddelenbereiding en zich niet meer uitsluitend “artsenijmenger” voelde, bleek al eerder uit de terminologie die de wetgever gebruikte om het apothekersberoep aan te duiden.
In de geneeskundige staatsregeling van 1804 werden de apothekers artsenijmengers genoemd en hun beroep werd aangeduid met de term artsenijmengkunst. De wetgeving van 1865 sprak van artsenijbereidkunst en artsenijbereidkundigen. Ook het onderscheid tussen de geneesmiddelen en artsenijen kwam in de discussie over die aan de wetgeving van 1865 voorafgingen duidelijk naar voren.
Wat was een aschwerker?
Een aschwerker was een vuilnisman, ophaalder, inzamelaar van vuilnis.
Wat was een askoper (aschkooper)?
Een askoper was een opkoper en handelaar in weed- en potas, welke in grote kwantums van de zeepzieders kwamen. Het vuilnis van de steden werd door anderen verzameld en in tijdelijke asschuren opgeslagen. Veel vuilnis en as werd gebruikt als meststof in land- en tuinbouwgebieden elders.
Het is niet met zekerheid te zeggen wanneer men in de West-Europese landen is begonnen met het gebruik van stadsafval voor bemestingsdoeleinden. Waarschijnlijk heeft men reeds in de middeleeuwen hier en daar op beperkte schaal stadsafval als mest gebruikt. Uit geschiedkundige gegevens van die dagen valt te reconstrueren dat de meestal nog niet verharde straten in de steden er meer als mestvaalten dan als behoorlijk begaanbare wegen hebben uitgezien.
Slechte hygiënische toestand
De afvalstoffen uit de huizen met inbegrip van de menselijke uitwerpselen kwamen eenvoudig uit de huizen op straat terecht. In verschillende steden heeft deze slechte hygiënische toestand voortgeduurd tot omstreeks het einde van de zeventiende eeuw en dat niet alleen in de kleinere steden. Nog in 1697 beklaagde de burgemeesters er zich over dat de vaste en vloeibare menselijke uitwerpselen door de burgerij veelal nog uit de ramen op straat werden gegooid, tot groot ongerief van voorbijgangers, die nogal eens van ongewenste decoraties werden voorzien.
Men had niet anders te doen dan deze afval van de straten af te scheppen en als meststof te gebruiken. Deze meststof kreeg in verschillende steden hier te lande de zeer toepasselijke naam van stratendrek; een naam die de praktijk ook thans nog hier en daar gebruikt voor stadsvuilbeercompost. In de zeventiende eeuw begon men in verschillende steden ordenend op te treden op het gebied van de compostafzet.
Het hoogtepunt van de askoper en asschuren en de compostmakerij werd in ons land bereikt omstreeks het midden van de vorige eeuw. Men maakte laagsgewijs opgebouwde hopen of stalen van vaste afvalstoffen. Elke laag werd doordrenkt met beer, weed- en potas en soms ook met bagger uit de grachten. Na een broeiproces van circa twee maanden was de compost rijp om als meststof te worden gebruikt.
Wat was een asmolenaar (aschmolenaar)?
Een asmolenaar was een exploitant van een asmolen. In asmolens werd hoofdzakelijk potas vermalen. Dit product werd verkregen uit berkenhout dat eerst werd verbrand. Naast potas werd ook weedas (as van eikenhout), kalk en soda geproduceerd. Deze producten werden gebruikt voor het bleken van garen, dat grote aftrek vond bij de zeildoekweverijen. In een publicatie van W.F.Camp uit 1837 wordt o.a. over koolasmortels gesproken.
Het is niet bekend waar en hoe deze koolas werd geproduceerd. Binnen de grenzen van Krommenie zijn twee asmolens actief geweest. Dit waren rosmolens, aangedreven door paarden. In Krommenie waren twee asmolens in bedrijf, namelijk ’t Evenwicht aan het Kruispad en de Zuidermolen ook wel ‘De Aschmolen”genoemd.
Binnen de grenzen van Krommenie bestonden twee asmolens, beide aangedreven door paarden. In deze asmolens werd hoofdzakelijk potas vermalen. Dit product werd verkregen uit berkenhout, wat eerst werd verbrand. Chemisch gezien is potas kaliumcarbonaat. Naast potas verwerkten de beide asmolens ook nog weedas (as van eikenhout), kalk en soda. Al deze alkalische producten werden gebruikt voor het bleken van garen. Dit garen werd in Krommenie gemaakt en vond grote aftrek bij de zeildoekweverijen.
Wat was een assuradeur?
Een assuradeur (assureur, asssureerder) was iemand die zijn beroep maakt van het verzekeren tegen brand, ongevallen, gevaren ter zee ed. in de vorm van verzekeringsmaatschappijen.
Wanneer een koopman of reder een verzekering wilde sluiten, gaf hij een makelaar opdracht een assuradeur te zoeken die bereid was voor het risico te tekenen. De makelaar ging naar de Warmoesstraat of de Nieuwebrug of, wanneer het weer tegenzat, naar de Oude Kerk, waar hij de assuradeuren trof.
Het waren doorgaans de meest vermogende kooplieden die bereid en in staat waren een deel van hun vermogen in deze nieuwe en risicovolle markt te investeren. Na opening van de Beurs in 1619 troffen de partijen elkaar daar. Het was aan de makelaar om de polis op te stellen, het premiepercentage vast te stellen en deze te incasseren. Vaak waren de makelaars ook betrokken bij de afwikkeling van een schadeclaim.
Het waren overigens niet alleen Amsterdammers die betrokken waren bij deze snelgroeiende markt. Diverse kapitaalkrachtige lieden uit nabijgelegen plaatsen als Broek in Waterland, De Rijp en Oostzaan waren actief als assuradeur in Amsterdam. En ook degene die een verzekering zochten kwamen uit alle windstreken: niet alleen uit nabijgelegen plaatsen, maar ook uit bijvoorbeeld Hamburg of Londen. De niet-Amsterdammers, zowel de assuradeuren als de verzekerden, namen doorgaans een Amsterdamse makelaar in de arm om de transactie en de afhandeling van premiebetalingen voor hen te regelen.
Groep van assuradeuren
In deze tijd ontstond ook de co-assurantie in Nederland: wanneer een reder of koopman dekking zocht voor een bedrag dat te groot was voor één enkele assuradeur zocht de makelaar een groep van assuradeuren om het risico te tekenen. Elk van deze verzekeraars was aansprakelijk voor het door hem getekende bedrag, er was dus geen sprake van een gelaagdheid in aansprakelijkheid. Dit leverde in de begindagen nog enige discussie op, wanneer assuradeuren probeerden zich te laten verwijderen van een door hen getekende polis als zij het onheil van een claim zagen naderen. Zo werd dan ook bepaald dat de laatste assuradeur evenveel deelde als de eerste, in verlies en winst.
Met name in Amsterdam werd in de zestiende en zeventiende eeuw een bittere strijd gevoerd tussen de beëdigde makelaars (die tevens gilde-lid waren) en de makelaars die buiten de wet opereerden, de zogenaamde beunhazen. Deze beunhazen waren niet geaccrediteerd door de stadsbestuurders en geen lid van het gilde. Ze waren daardoor dus ook niet gebonden aan de officiële ordonnanties en de vele gildereglementen en bovendien vroegen ze een lagere provisie dan de beëdigde makelaars.
Wat was een asvaarder?
Een asvaarder werkte in steden waar hij as en huisvuil naar een stortplaats afvoerde.
Wat was een azijnmaker (azijnstoker)?
Een azijnmaker (azijnstoker) maakte azijn. Azijn behoort tot de smaakmakers van onze voeding. Het wordt naast het sap van sommige citrusvruchten veel gebruikt om producten of gerechten zuurder te maken. Azijn is ook bijzonder aantrekkelijk vanwege zijn conserverende eigenschappen. Het wordt gebruikt voor het inmaken van allerlei voedingsmiddelen, van augurken tot vis. Azijn is een oplossing van azijnzuur in water, maar kan ook nog kleine hoeveelheden van andere zuren bevatten.
Natuurazijn
Vroeger werd azijn gemaakt door wijn te laten verzuren. Als men een fles wijn enige tijd open Iaat staan, zetten bacteriën de wijnalcohol om in azijnzuur, onder opneming van zuurstof uit de lucht. Dit geeft als product de zogenaamde ”natuurazijn". Boerhaave (1668-1738) heeft destijds deze wereldberoemde uitvinding gedaan. Natuurazijn kan behalve uit een alcoholische grondstof ook gemaakt worden uit een grondstof, waarmee eerst een alcoholische drank wordt gemaakt. Appelazijn wordt bijvoorbeeld gemaakt door van appelen cider te maken en deze te laten verzuren. Na volledige verzuring van de alcohol wordt de azijn verdund met water. Veel azijn in Nederland is op deze wijze bereid.
Kunstmatig
Naast natuurazijn is er ook,,kunstmatige azijn". Deze is chemisch bereid. Hij is meestal scherper van smaak en minder geurig dan de natuurazijn. Ook is deze goedkoper dan de natuurazijn. Verdere typische verschillen zijn er niet. Beide soorten moeten normaal minstens 4% azijnzuur bevatten.
Kruiden
Azijn kan door toevoeging van andere ingrediënten een speciale smaak krijgen. Een voorbeeld hiervan is kruidenazijn. De bekendste is dragonazijn. Azijn waaraan kruiden of specerijen toegevoegd zijn, kan zowel natuur- als kunstmatige azijn zijn. Bij kruidenazijn kan de relatie tussen kwaliteit en prijs flink zoek zijn. Sommige merken zijn duurder dan natuurazijn, terwijl ze van de veel goedkopere, synthetische azijn zijn gemaakt. Let dus goed op de aanduiding, natuurazijn".
Inmaakazijn is azijn met een hoger azijnzuurpercentage, bijvoorbeeld 6%. Het ingemaakte product kan namelijk vocht loslaten, waardoor het totale percentage aan azijnzuur beneden de 4% zou dalen. Azijn verliest dan zijn conserverende werking.
Mis je een beroep in de lijst?
Laat me dit dan weten, bij voorkeur met de beschrijving van het beroep.
Vergeten beroepen met de letter A
Wel eens van een aanspreker gehoord, of wat dacht je van een aapjeskoerier? Sommige beroepen lijken logisch, maar daar kan je je flink in vergissen. Veel beroepen omvatte meer taken en verantwoordelijkheden dan je zou denken, maar het tegenovergestelde kwam ook vaak voor.
Zware omstandigheden
Gelukkig komen veel van dit soort oude beroepen tegenwoordig niet meer voor. Niet alleen omdat ze niet meer functioneel zijn en door de tijd zijn opgeheven, maar ook omdat de zware omstandigheden voor arbeiders zo belastend waren dat zij er vaak ernstige ziektes aan overhielden en uiteindelijk jong kwamen te overlijden.
Mannen en vrouwen
Op Yory wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannen- of vrouwenberoepen., alhoewel het opvalt dat de meeste beroepen door mannen werden uitgevoerd. Als vrouwen hetzelfde werk uitoefenden dan een man, kregen zij veel minder betaald (wat overigens tot de dag van vandaag een strijd is). Daarbij mochten vrouwen uit de ‘hogere stand’ niet werken, zij kwamen de dag door met b.v. schrijven, schilderen of handwerken.
Lees ook
Oude en vergeten beroepen van vroeger (A)