Een overzicht van alle oude vergeten beroepen van vroeger, op alfabet met de letter V.
Wat was een vaandeldrager?
Vaandeldragers zijn mensen die in een leger het vaandel dragen. Drager van het vaandel, als regel een jong officier (vaandrig) of (onder)onderofficier. In het laatst van de zeventiende eeuw werden vaandelpelotons geformeerd, bestaande uit een bedekking van (onder)officieren, dat in het midden van het bataillon werd geplaatst.
In de Nederlanden bestond er in de Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd de baanderheer, in Duitsland bekend als Bannerherr; deze edelman had de leiding over de legers van enkele lagere heren en bezat een eigen banier. In het Romeinse leger waren vaandeldragers mensen die speciale vaandels droegen. Deze bestonden voor detachementen, die los van het legioen dienstdeden. Toen elk legioen over driehonderd ruiters beschikte, bezat elk van de tien cavalerie-regimenten een vaandeldrager.
In vroeger tijd stond het vaandel voor de directe aanwezigheid van de leidinggevende, vaak de vorst of heerser. Met het onoverzichtelijker worden van het slagveld stonden de vlaggen, vaandels en standaarden voor de aanwezigheid van de door de vorst aangewezen leidinggevenden. Tot op heden wordt in Nederland het vaandel/de standaard verleend door de heersend vorst. Militaire vaandels (ook wel: veldtekens) zijn bedoeld om een militaire eenheid te herkennen of de nationaliteit van een schip aan te duiden.
Wat was een vaatdorsser?
Een vaatdorsser was een boerenarbeider die in natura werd uitbetaald, b.v. per vat van een bepaalde hoeveelheid graan.
Wat was een valkenier?
Het beroep valkenier bestaat nog steeds, maar heeft een lange geschiedenis. Een valkenier haalde valken uit Noord-Europa, trainden deze en/of verkochten de valken door aan de Europese vorstenhuizen en adel voor de jacht.
Wat was een valreepsgast?
Een valreepsgast is ij die de valreep toewerpt aan degenen die aan boord van een schip willen komen. Een valreep, of touwladder, is van oorsprong een touw met knopen waarlangs men naar het scheepsdek kon klimmen of zich naar een bootje of klein schip langszij kon laten afzakken. Vroeger moest men vaak letterlijk aan boord klimmen en bestond de valreep uit een afhangend touw met knopen. Wie van boord wilde gaan gebruikte de valreep ook om zich bijvoorbeeld letterlijk in een sloep te laten vallen.
Later is de valreep gemoderniseerd om bemanningen, passagiers, loodsen en bezoekers gemakkelijk en veilig aan en van boord te brengen. De valreep van nu heeft aan beide zijden een reling op handhoogte en het loopvlak bestaat uit een metalen rooster of treden met steunlatten en met rubberen antislip. Onderaan zijn in veel gevallen wieltjes aangebracht om de bewegingen van het vaartuig ten opzichte van de wal op te vangen.
Wat was een valwerker?
Een valwerker werkte met een valwerktuig (b.v. valhamer). In 1837 werden valhamers, die honderden ponden wogen en door hun eigen gewicht werden aangedreven, gebruikt om onderdelen voor schepen te vormen. Er ontstonden problemen toen een Engelse smederij aan het werk was om de peddelas te maken voor de SS Great Britain, toen het grootste schip ooit gebouwd. Het onderdeel was zo groot dat weinig smederijen waren uitgerust om het te verwerken. De kracht van een slag gemaakt door een valhamer, die werd aangedreven door de zwaartekracht, veranderde nooit en was niet gelijk aan de taak.
De apparatuur die wordt gebruikt in het druppelvormingsproces is algemeen bekend als een kracht- of valhamer. Deze kunnen worden aangedreven door lucht, hydraulica of mechanica. Afhankelijk van hoe de machine wordt aangedreven, de massa van de ram en de valhoogte, kan de slagkracht variëren van 11.000 tot 425.000 pond. De gereedschappen die worden gebruikt, matrijzen en ponsen, zijn er in veel verschillende soorten en maten, maar ook in materialen.
Matrijzen
Voorbeelden van deze vormen zijn plat en V-vormig die worden gebruikt voor het smeden met een open matrijs, en matrijzen met één of meer afdrukken die worden gebruikt voor het smeden van gesloten matrijzen. De ontwerpen voor de matrijzen hebben veel aspecten waarmee rekening moet worden gehouden. Ze moeten allemaal goed zijn uitgelijnd, ze moeten zo zijn ontworpen dat het metaal en de flits goed vloeien en alle groeven vullen, en er moeten speciale overwegingen worden gemaakt voor het ondersteunen van banen en ribben en de locatie van de scheidingslijn.
De materialen moeten ook zorgvuldig worden geselecteerd. Enkele factoren die bij de materiaalkeuze betrokken zijn, zijn de kosten, hun vermogen om uit te harden, hun vermogen om hoge drukken te weerstaan, hete slijtage, hittescheuren en andere dergelijke dingen. De meest gebruikte materialen voor de gereedschappen zijn koolstofstaal en in sommige gevallen legeringen op nikkelbasis.
Wat was een varkensschouwer?
Een varkensschouwer was toezichthouder op de slacht van varkens. De meeste varkens in de 17e eeuw werden voor eigen gebruik geslacht. Slechts een klein deel van het vlees kwam op de markt. En dat was het werkterrein van de varkensschouwer, de voorloper van de Voedsel- en Warenautoriteit.
De voornaamste taak van deze varkensschouwer was erop toe te zien of een varken al dan niet 'vinnig' was, ook wel 'gortig' of 'garstig' genoemd. Bij een levend dier kon alleen de kenner dit zien aan de hand van de vinnen, een soort van blaasjes, onder de tong. De keuring was hiermee klaar, maar elders werd het varken ook nog eens in geslachte toestand gekeurd, op knobbeltjes in het vetweefsel. Die gaven een ranzige smaak aan het vlees.
Van zieke dieren afkomstig vlees werd niet als onbruikbaar, maar wel als minderwaardig beschouwd. Wat onverkocht bleef verdween vaak naar het gasthuis of naar de armen. De keurmeester bepaalde of het vlees nog eetbaar was. Men nam het daarbij niet al te nauw. Aan een beetje bedorven vlees ging je niet dood, was destijds de gangbare opinie. De schouwers waren meest keuterboeren, het was een bijbaantje. Veel zal dat niet opgeleverd hebben, want er werd op deze inkomsten geen belasting geheven. En de belastingdienst kennende zou die heus wel hebben toegeslagen als er maar enigszins wat te halen viel.
Geen vetpot
Een vetpot was het sowieso niet. Zo deed een varkensschouwer in het jaar 1792 zijn beklag over schouwers die niet door Gedeputeerde Staten waren aangesteld. Daarop namen GS het besluit dat alleen personen aangesteld door de Staten het beroep mochten uitoefenen. Op overtreding werd een goudgulden boete gesteld ten gunste van de diaconie waar de overtreding werd geconstateerd.
Aan het eind van de 18e eeuw bleek uit nieuw onderzoek dat het eten van vlees van tuberculeus vee onschadelijk was voor de volksgezondheid. Franse onderzoekers wezen er ook op dat het eten van vlees afkomstig van vee met runderpest en longziekte, van varkens met vinnen en rotkreupele schapen, mits gekookt, geen bedreiging vormde voor het menselijk welbevinden.
Het nut van vleeskeuring werd omstreden en het toezicht verslapte. Pas na 1850 herleefde de interesse voor vleeshygiëne weer, nadat een aantal nieuwe onderzoekingen de schadelijkheid van slecht vlees voor de volksgezondheid overtuigend had aangetoond.
Wat was een vatmenger (vatmanger)?
Een vatmenger (vatmanger) was een koopman in vaten. Vaten werden in velerlei uitvoeringen en afmetingen vervaardigd. Eigenlijk gebruikte destijds iedereen wel tonnen oftewel vaten in velerlei vormen en maten. Ze werden niet alleen op afroep vervaardigd, maar bepaalde werden ook op voorraad gemaakt en door kooplui ingekocht om elders aan de man te brengen.
De V.O.C. was een grote afnemer van houten vaten, deze waren belangrijk gedurende de reis. Het goedhouden van de meegebrachte drank was vaak nog moeilijker dan het conserveren van het ingeslagen voedsel. De eerste weken van de reis waren er wat betreft de drank nog niet erg veel problemen. In deze begintijd van de reis kon er nog voldoende bier worden gedronken. Voor elk bemanningslid was er twee liter per dag. Het scheepsbier had echter een probleem: het was beperkt houdbaar.
Overboord
Binnen drie maanden moest al het bier zijn opgedronken. Als het bier op was, had de scheepsbemanning maar één alternatief: water. Bij het aan boord brengen van het water werd rekening gehouden met 400 liter per persoon, inclusief het water wat nodig was voor het bereiden van de maaltijd. Het water bedierf echter vaak.
Bedorven water verspreidde een enorme stank aan boord en er was weinig anders aan te doen dan het overboord te kieperen. Er werd echter wel wat op gevonden om het kostbare (bedorven) water weer drinkbaar te maken: in het water werd een roodgloeiende ijzerstaaf uitgedoofd en aan het water werd een scheut limoensap toegevoegd om het geheel weer drinkbaar te maken.
De watervoorraad was over het algemeen voldoende om Kaap de Goede Hoop te halen. Als het water niet bedierf was er genoeg voor elk bemanningslid om naast zijn eigen rantsoen van een kan per dag vrij te drinken uit een geopend watervat op het dek van het schip. Het water en ander voedsel werden bewaard in houten vaten. De opperkuiper en een aantal onderkuipers (allen waren vatenmakers) zorgden voor het onderhoud van de vaten. In de tropen kwam het nog wel eens voor dat de houten vaten begonnen te lekken of uit elkaar sprongen.
Wat was een vedelmaker?
Een vedelmaker maakte vedel, een voorloper van de viool. Dit instrument komt in verschillende vormen en afmetingen voor in Europa, Afrika en Azië. Er zijn twee basisvormen:
De spike-vedel: deze heeft een lange hals die de romp doorboort en er aan de andere kant weer uitkomt, Dit instrument wordt verticaal vastgehouden en rust op de knie of tussen de knieën geklemd zoals een cello.
De korthalsvedel: dit instrument wordt ongeveer horizontaal gehouden en rust tegen de borst, schouder of hals van de speler. Heel vroeger waren de strijkstokken gebogen, maar aan het eind van de Middeleeuwen waren ze recht. Sommige vedels hebben maar een of twee snaren, andere hebben 3 tot 6 gestreken snaren.
De korthals vedel werd met de linkerhand tegen de borst of hals gehouden. Met de rechterhand werd door middel van de strijkstok gemusiceerd. Tijdens de renaissance werd de familie uitgebouwd en werden de grotere types geklemd tussen de benen en zo bespeeld. Het instrument werd zowel bij religieuze als burgerlijke feesten bespeeld.
De vedel bestaat uit een klankkast, een snaarhouder, één of twee snaren en een strijkstok. De klankkast is een holle of uitgeholde vorm waar een snaarhouder doorheen loopt. De snaar loopt van het ene uiteinde van de snaarhouder naar het andere, over de klankkast waar ze vaak ondersteund wordt door een kammetje.
Bovenaan de snaarhouder wordt, dicht bij het uiteinde, een gat geboord waarin een stempin verticaal geklemd wordt. Aan deze pin wordt de snaar bevestigd, en wel zo dat de snaar wordt opgerold door de pin rond zijn as te draaien waardoor het instrument gestemd wordt. De snaar zelf is meestal uit plantaardig materiaal gemaakt. Tenslotte is er nog de boogvormige strijkstok die bestaat uit een dunne gebogen twijg waaraan een touw uit plantaardige vezel of uit paardenhaar wordt bevestigd.
Wat was een veembroeder?
Een veembroeder was lid van een veem, een groep leden van een gilde van ca. 5-10 personen. Zij deelde de gezamenlijke rekeningen en verdeelde het risico voor de taken die bij hun gilde hoorden. Als voorbeeld de gilden in Amsterdam en Alkmaar van de waagdragers en schuitvoerders. In Alkmaar wordt de traditie van de vemen door de waagdragers nog steeds voortgezet als toeristische attractie.
Een veemnote was een persoon die lid was van een veem.
Wat was een veemhouder (pakhuismeester)?
En veemhouder (ook pakhuismeester genoemd) is belast met het toezicht op de gang van zaken binnen het pakhuis waarin de goederen worden opgeslagen.
Een veem is een gebouw waarin een daarin gespecialiseerde onderneming tijdelijk goederen opslaat voor een andere onderneming. Het doel daarvan is de goederen op een later tijdstip door te sturen naar de eindbestemming. Een veem kan voor droge, maar ook voor gekoelde of andersoortige producten, gebruikt worden. Een veem wordt bijvoorbeeld gebruikt om inklaring van goederen, en daarmee ook de betaling van invoerrechten uit te stellen (entrepot). De goederen gaan pas van de oorspronkelijke eigenaar/verkoper in eigendom over op de koper, zodra die zijn betaald aan de veemhouder, die op zijn beurt de verkoper betaalt.
Vemen werden gebouwd voor opslag van luxegoederen uit de Nederlandse koloniën. Koffie, thee, tabak en cacao werden hier als stukgoed overgeslagen. 't Leidsche Veem is in 1896 gebouwd op de Wilhelmina pier in Rotterdam. Dit pakhuis (veem) was bedoeld als opslag van tabak. Een ander veem was het Katoenveem gebouwd in 1920 in het Merwe- en Vierhavengebied in Rotterdam. Dit veem was voor de grootschalige aanvoer van katoen in de Rotterdamse haven.
Wat was een veenbaas?
De veenbaas is de exploitant van een veenderij en de opzichter over het personeel dat bij een veenderij werkzaam is.
De meeste turfgravers waren in dienst bij een veenbaas die de rechten had verworven om het veen van grote percelen te laten afgraven.
In de veenkoloniën bestonden grote sociale verschillen. De hoogste sociale laag bestond uit veenbazen. Deze hadden grote stukken moeras opgekocht en lieten deze door arbeiders ontginnen. Vaak voelden de veenarbeiders zich slecht behandeld waardoor er relletjes en stakingen uitbraken.
Het werken in de turfwinning was zwaar, vuil en arbeidsintensief. De werkdagen waren lang: 12 tot soms wel 15 uur per dag! Het loon was later door de sterke opkomst van steenkool en petroleum gezakt van fl. 1.20 tot fl. 1.30 per dag naar 55 tot 65 cent per dag. De grote armoede werd nog verergerd door misstanden als gedwongen winkelnering. De veenarbeiders moesten hun inkopen doen in de winkels van de veenbazen. Het winkeltje van de veenbaas was vaak gecombineerd met een gelagkamer of café. Daar werd op zaterdagmiddag het loon uitbetaald en werd een borrel geschonken om de alledaagse ellende even te vergeten. Het betekende wel vaak dat moeder de vrouw niet alle inhoud uit het loonzakje ontving.
Wat was een veerman?
De veerman vervoert mensen, dieren en voertuigen in een binnenschip of boot over een rivier of ander water - hij is ofwel in dienst van de gemeenschap of de veerdienst wordt gehuurd.
Tijdens het feodale tijdperk was het veerrecht vaak in bezit van de plaatselijke heer. Deze kon het recht dan weer verpachten aan een veerman die de overtocht daadwerkelijk onderhield. In 1798 werden de heerlijke rechten afgeschaft. Al deze rechten gingen naar de Staat. Op 21 oktober 1811 werd deze wet aangaande de veerrechten bij keizerlijk decreet gedeeltelijk ongedaan gemaakt. Het oprichten van een nieuwe veerdienst kon voortaan echter enkel bij concessie van de overheid. In 1814 werden de veerrechten door Koning Willem I weer teruggegeven aan de oorspronkelijke eigenaren.
In Nederland werd het veerrecht onder meer vastgelegd in de Verenwet van 1921. De oude veerrechten bleven definitief bestaan en 58% van de veren in Nederland vaart onder veerrecht. Hiervoor gelden bindende tariefregelingen. De overige veren zijn vrije veren. Deze kennen geen tariefregelingen.
Wat was een veldwachter?
Een veldwachter was een politieambtenaar op het platteland. Sinds de Franse tijd (1806) waren er de gardes champetre (veldwachters). Toen Nederland weer onafhankelijk werd, handhaafde koning Willem 1 in grote lijnen de Franse organisatie. Wel werden er bijv. aan veldwachters hogere eisen gesteld. Vooral oud-militairen zonder strafblad kwamen in aanmerking. Ook moest men in beginsel kunnen lezen en schrijven.
Er waren gemeente- en rijksveldwachters. De gemeenteveldwachter werd uiterst karig betaald en was als regel financieel afhankelijk van neveninkomsten. In het begin ontving hij zelden meer dan 100 gulden als jaarinkomen. Het was hen toegestaan nevenfuncties te bekleden, mits met toestemming van de autoriteiten.
Rond 1900 verdiende een gemeenteveldwachter ongeveer 250 gulden per jaar. In sommige gemeenten waren zelfs collectebussen geplaatst, waar de dorpsbewoners een giftje in konden storten voor de veldwachter. Vanaf rond 1930 werd de veldwachter ook ingezet als controleur/armbezoeker. Van 1943 werd de gemeenteveldwachter ondergebracht bij de marechaussee.
In een Koninklijk Besluit van 1856 werd bepaald dat het ambt van rijksveldwachter een zelfstandige zonder andere te verenigen betrekking was. Naast bezoldigde rijksveldwachters waren en ook onbezoldigde. Voor een lagere baan bij de rijksveldwacht werd geworven onder de gemeentepolitie, onbezoldigde rijksveldwachters, eervol ontslagen militairen en beambten van rijkswerkinrichtingen. Zij moesten zich in het bijzonder onderscheiden door goed gedrag, ijver, betrouwbaarheid en bekwaamheid.
Wat was een vellenbloter (vellenploter)?
Een vellenbloter (vellenploter) verwijderde het wol van schapenvellen. In principe gebeurde dit al door een rottingsproces, maar later deed men dit handmatig door de vellen in te smeren met chemische stoffen zoals zwavelnatrium.
De vellenspoeler hing de gelooide huiden in het water zodat restanten verder loslieten.
De vellenvetter wreef met de hand traan in de nerven van het leer.
Wat was een venduhouder?
Een venduhouder was een veilingmeester (veilinghouder) die verkopingen organiseerde.
Wat was een venter?
Een venter was iemand die met zijn koopwaar langs de deuren ging. Hij vervoerde zijn spullen in een kastje op z'n rug (mars), en later met een hand- of hondenkar, kruiwagen of bakfiets. Zij handelde in variërende spullen zoals oude kleding (lompen en lappen), garen en band, brood, eieren, melk, groente, fruit, vis, petroleum of bloemen.
Wat was een verfmolenaar?
Een verfmolenaar was iemand die in verfmolens grondstoffen voor de verfindustrie maalde. Vanaf ca. 1600 werden tropische verfhoutsoorten ingevoerd die werden gebruikt om verfstoffen te maken. Het meest bekend was de hardhoutsoort uit Zuid-Amerika, het Braziliëhout.
De zware stukken verfhout werden in een grote kuip geplaatst en met beitels tot dunne spaanders gehakt. De snippers werden daarna door rollende kantstenen die wel 5 à 7 ton wogen, tot poeder gemalen en later gezeefd in een draaiende trommel. Om de grondstof nog fijner te malen werden daarna ook nog eens de platte molenstenen gebruikt. Het eindproduct of liever het aftreksel ervan, werd gebruikt om kledingstoffen te verven.
Natte verf maalderij
Deze verfmolens hebben het werk overgenomen dat voorheen werd verricht in tuchthuizen, de 'rasphuizen'; daar moesten de veroordeelden met de hand het verfhout zagen, klieven en raspen. Vanaf 1700 werd in de verfmolens ook aardverven, krijt en slijppoeders verwerkt voor schilderwerk; dit wordt de 'natte verf maalderij' genoemd. Deze molens verwerkten allerlei minerale stoffen, zoals amaril, krijt en loodwit. De uit groeven afkomstige natte stenen moesten eerst drogen voordat zij tot poeder werden vermalen.
De schilders konden hun verf zelf fabriceren door de verfpoeders in bijv. lijnolie te wrijven. Alle verfhoutmolens zijn verdwenen, maar enkele 'natte' verfmolens zijn nog in bedrijf, zoals 'De Kat' in de Zaanse Schans.
Pas omstreeks 1700 begon men de huizen in kleur te beschilderen. Vóór die tijd werden ze hoofdzakelijk geteerd. Het is dus omstreeks 1700 dat de betekenis van verfmolens sterk toenam. De pigmenten werden door de schilders zélf tot verf verwerkt.
Wat was een vergulder?
Een vergulder is iemand die metaal, glas, e.d. met een laagje goud of met goudverf bedekt in b.v. een spiegelfabriek of lijstenmakerij. Vergulden is het bedekken van een voorwerp met een laagje goud.
Bij vergulden brengt men een laagje goud aan op een voorwerp wat op verschillende manieren kan. Het is een eeuwenoud proces. Afhankelijk van het te vergulden object kiest men de juiste methode. Men kan kiezen voor galvanisch vergulden of voor bladgoud. Ook kan men een voorwerp vergulden door dit onder te dompelen in vloeibaar goud.
Het vergulden van schilderijlijsten geschiedt vaak met gebruik van bladgoud in mixtion (Dit is een gebruiksklare vloeistof voor het opleggen van bladgoud). Een goede hechting en hoogglans verkreeg men door bruineren met agaat. Keramiek kan men vergulden door het aanbrengen van goudpoeder dat met een olieachtige stof is vermengd.
Tijdens het bakproces zal de olie verbranden en smelten de goudkorrels aaneen. Het goudpoeder kan eventueel vervangen worden door goudzouten. Door reductie worden deze zouten in de oven omgezet en blijft zuiver goud achter.
Stempelen en vergulden achter glas
Oneindig veel voorwerpen en materialen kunnen worden verguld. Niet alleen de hierboven beschreven materialen, maar ook glas, papier, linnen, leer, perkament, enzovoort. Door stempels van messing te verhitten kan men decoraties en teksten in bladgoud aanbrengen op boeken. Boeken werden ook wel verguld op de snede.
Goedkoper was het natuurlijk om alleen de bovenste snede te vergulden. Immers, alleen deze snede was zichtbaar wanneer de boeken in een boekenkast stonden. Dit vergulden van uitsluitend de bovenste snede wordt kopverguld genoemd. Achterglas vergulden was een kunst apart en wordt tegenwoordig nog maar bij hoge uitzondering toegepast. Dit ambacht is bijna uitgestorven door gebrek aan kundige ambachtslieden.
Bij deze methode van vergulden bracht men bladgoud aan achter glas, hetgeen een ongeëvenaarde schittering bewerkstelligde. De hechting werd hierbij tot stand gebracht door gebruik van vernis of dierenlijm.
Vergulden geeft een object een gouden uitstraling tegen een fractie van de kosten van het maken van een massief gouden object. Bovendien zou een massief gouden stuk vaak te zacht of te zwaar zijn voor praktisch gebruik. Een verguld oppervlak verkleurt ook niet zoals zilver.
Wat was een verlakker?
Een verlakker werkte met lak. De schepen van de VOC brachten niet alleen grondstoffen en specerijen mee, maar ook gebruiksvoorwerpen zoals porselein, behangsels en lakwaren uit China en Japan. Deze producten waren kwalitatief en esthetisch van zo’n hoog gehalte dat het onder de beter gesitueerden een zeer begeerd goed was.
Bij rijke kooplieden werden vertrekken wel volledig in oosterse stijl ingericht. Dit oosterse lakwerk was soms zeer kostbaar. De vraag was groter dan het aanbod, zodat het geen verwondering wekt dat men het ook o.a. in ons land en Engeland trachtte te vervaardigen.
Het geheim
Het probleem was achter het geheim van de feilloze afwerking van gelakte producten te komen. Het heeft lang geduurd eer men ontdekte dat de belangrijkste grondstof voor de afwerklagen het sap van de lakboom (Rhus-Venicifera), werd gebruikt. Hieraan werden dan pigmenten of kleurstoffen toegevoegd. Zo verkreeg men transparante of gepigmenteerde lakken zoals goud-, rood- of zwartlak. Bij het verwerken van deze lakken werd ook o.a. ivoor of parelmoer op een decoratieve wijze in de natte laklaag ingelegd. Na voorbewerking van de ondergrond werden de verschillende lagen aangebracht die telkens geslepen moesten worden.
Verlakken werd op verschillende manieren en ondergronden gedaan. Men kende verlakt leer (laarzen, laarsjes en riemen), het verlakken van ijzerwerk, dat aan de open lucht was blootgesteld en van gebruiksvoorwerpen als kannen. Verder werden allerlei houten voorwerpen en meubelen verlakt.
Wat was een vermaner?
Een vermaner was de voorganger in een doopsgezinde kerkgemeente, maar had geen theologische opleiding. Hierdoor werd hij als 'leek' beschouwd en had daardoor niet het recht om te dopen. Een vermaner werd gekozen door de gemeenteleden en leidde de zondagse diensten. Ook werd hij geacht het zedelijke leven van zijn leden in de gaten te houden en hen hier zo nodig op aan te spreken. Het vermanerschap was een nevenfunctie zonder inkomsten.
Wat was een vermiljoenbrander?
Een vermiljoenbrander was een vervaardiger van vermiljoen, een oranjerode kleurstof, die oorspronkelijk gewonnen werd uit cinnaber, een uiterst giftige mineraal dat een hoge dosis kwik en zwavel bevat.
Later geschiedde de bereiding door een mengsel van kwik en zwavel in een met klei afgesloten pot te verhitten, waardoor er rood kwiksulfide (vermiljoen) ontstond. Het nadeel van dit vermiljoen was dat het niet kleurecht was. Door blootstelling aan het in de lucht aanwezige chloride komt kwik vrij dat weer met het overige chloride reageert waardoor zwarte en witte vlekjes ontstaan.
Eerst tegen het einde van de negentiende eeuw wist men een minder schadelijk en stabiel alternatief te ontwikkelen op basis van cadmium en tegenwoordig op basis van onschadelijke stabiele pigmenten.
Helder vermiljoen
De kleur van de rode baan van de Nederlandse vlag wordt in de wet aangeduid als "helder vermiljoen". Het pigment heeft een felrode kleur. Het is sterk dekkend. De kleurkracht is groot. Het is op zich goed lichtecht. Onder invloed van een combinatie van licht en waterstofsulfide kan het echter snel verdonkeren. Het is wegens de kwikcomponent giftig, hoewel het kwik in verbinding met zwavel niet snel door het lichaam opgenomen wordt.
Ook nu is echte Chinese vermiljoenolieverf nog zeer kostbaar. Een tube van 225 ml kan £200 kosten (US $300). De hoge prijs komt tegenwoordig niet meer voort uit de zeldzaamheid van het natuurlijke mineraal, maar doordat de productie ongewoon is geworden.
Het was een van de belangrijkste rode pigmenten in de schildertechniek. In de zeventiende eeuw kwam een belangrijke Nederlandse fabricage op gang. Dit deed de prijs aanzienlijk dalen. De moderne industriële productie begon in 1785. Tegenwoordig zijn verschillende manieren bekend om het kwiksulfide te synthetiseren waaronder precipitatie, een methode die al in 1682 ontdekt werd. Vermiljoen kan zowel in water- als in olieachtige schildertechnieken gebruikt worden.
Vanaf 1786 kwamen vermiljoenfabrieken in Idrija (Slovenie) in bedrijf en slonk de betekenis van de Nederlandse vermiljoenindustrie.
Wat was een vernisser?
Een vernisser maakte vernis, een kleurloze oplossing van hars of harsachtige stoffen. Wanneer er kleurstoffen aan worden toegevoegd, spreekt men doorgaans van lak. Vernis wordt o.m. gebruikt voor de bescherming van de verflaag van schilderijen. In tegel- en aardewerkfabrieken wordt loodglazuur ook vernis genoemd.
In vroeger tijd werd vernis gemaakt van onder andere hars opgelost in alcohol of olie, ook werd schellak voor hetzelfde doel gebruikt. Hars is een kleverige substantie afkomstig van bomen en sommige planten, schellak is een stof die afkomstig is van een luizensoort. Schellak wordt ook wel onterecht luizenpoep genoemd.
De grondstof wordt gewonnen op basis van het beschermingsschild van een boomluis, oorspronkelijk uit Indië. De schellak of hars wordt eerst in alcohol opgelost en dan gefilterd en vervolgens aangemaakt met bijvoorbeeld lijnzaadolie, vervolgens wordt deze gekookt om de juiste viscositeit te krijgen.
Vioolbouwers
Ook vioollak wordt vaak gemaakt op basis van hars of schellak met olie of alcohol als oplosmiddel. Veel vioolbouwers gebruiken liever vernis op basis van olie dan vernis op basis van alcohol. Vernis op basis van olie vloeit veel mooier uit en is flexibeler, maar droogt langzamer. Ook heeft olievernis een zelfherstellend vermogen; als er een klein krasje of putje in ontstaat zal dit na verloop van tijd vanzelf verdwijnen.
Het vernis is de laatste laag op een schilderij. Het bestaat uit opgeloste harsen, lijmen, gommen, eiwit en drogende oliën. Het vernis geeft de verflaag, diepte, glans, helderheid of matheid. Ook werkt het tot op zekere hoogte als beschermingslaag tegen oppervlakte vervuiling en atmosferische invloeden.
Door vervuiling en veranderingen binnen de vernislaag, verdwijnen geleidelijk aan vormen en veranderen kleuren. Afhankelijk van het type vernis en de vervuilingsgraad zal ieder schilderij om de 30 – 50 jaar professioneel moeten worden gereinigd en van een nieuwe vernislaag moeten worden voorzien.
Wat was een verpondingsgaarder?
Een verpondingsgaarder (verpondingsbeurder) ontving het verpondingsgeld, een belasting op grond en onroerend goed. Zijn taak was het de verpondingsgelden, belasting voor de hogere overheid te innen, af te dragen en het geheel te administreren. Als vergoeding kreeg hij een deel van de verpondingsgelden. Hij diende ieder jaar verantwoording af te leggen.
In de eerste plaats was er de verpondingsgaarder, die voornamelijk ter assistentie van de burgemeesters door de vroedschap werd benoemd en wiens taak het was de verpondingsgelden, dat was de belasting ten behoeve van de hogere overheid, te innen, af te dragen en het geheel te administreren. Uiteraard stond daar een bepaald percentage van de verpondingsgelden als vergoeding tegenover.
Het lag voor de hand dat deze functie niet door een burgemeester kon worden bekleed. In 1714 besloot dan ook de vroedschap dat als een verpondingsgaarder tot burgemeester werd benoemd, hij als verpondingsgaarder diende af te treden. Tevens werd toen besloten dat hij ieder jaar verantwoording diende af te leggen.
Voorwaarden voor de baan
Het kwam nogal eens voor dat het baantje van verpondingsgaarder werd toegekend aan de secretaris van de stad. Zo ook in 1730, toen secretaris Pieter Bruijn als zodanig werd benoemd. Dat geschiedde op de volgende voorwaarden:
- Geen verpondingsgaarder kan ook burgemeester zijn.
- Ieder jaar op de eerste donderdag voor Vrouwendag zal hij rekening en verantwoording voor de vroedschap afleggen.
- Hij zal geen salaris ontvangen over het nog openstaande van enkele stukken geabandoneerd (= door de eigenaar verlaten) land, indien die schuld wordt kwijtgescholden.
- Voor iedere verponding of belastingomslag geniet hij 40 gulden, waarbij hij papier en kwitantieboeken zelf moet bekostigen.
Bron: westfriesgenootschap.nl
Wat was een verschieter?
Een verschieter woelde het graan of meel om, om het broeien en bederf tegen te gaan.
Wat was een vestmeester?
Een vestmeester was iemand in stedelijke dienst, die belast was met het onderhoud van de ommuring van een stad, inclusief de poorten, torens en bruggen die deel uitmaakten van de ommuring. Een ambt, dat uit de betrekking der burgemeesters ontstond, was dat der vestmeesters.
Waarschijnlijk zijn deze in 1445 voor het eerst verkozen. Zij hadden toezicht op de vestingwerken te houden en werden verkozen door schepenen en burgemeesters met St-Maartensavond; de gelden voor het onderhoud der vestingwerken werden door de burgemeesters verstrekt uit de som, die de nieuwe poorters bij hunne aanneming betaalden, en uit de opbrengst der boeten, welke aan de stad vervielen.
Weldra bleek het, dat in deze betrekking allerlei knoeierijen plaats hadden, daar de vestmeesters meestal timmerlieden of houtkopers waren en dan zelf de materialen voor de vestingbouw leverden; dit laatste werd dan ook streng verboden en om dezelfde reden werd bepaald, dat de leden van het gerecht evenmin zulke materialen mochten aanleveren.
Dit ambt is meermalen uit zuinigheid afgeschaft maar later telkens weder hersteld. Na 1485 werden er geen aparte vestmeesters meer aangesteld, maar liet men de verantwoordelijkheid over aan de tresories die in aparte rekeningen de kosten van de onderhoudswerken verantwoordden.
Wat was een vijlenkapper?
Een vijlenkapper was een persoon die vijlen maakte als werktuig. Vijlen zijn in hun algemene toepassing werktuigen die gebruikt werden en worden voor het afwerken, bijwerken en nader vormen van metalen en houten voorwerpen, maar ook bijv. schoenmakers en hoefsmeden gebruik(t)en vijlen.
Ze werden al gebruikt door de Egyptenaren, Kelten en Romeinen. Als huisindustrie bleef het maken van vijlen in Duitsland (Neurenberg) en Engeland (Sheffield) zich handhaven. Kwalitatief goede vijlen werden voornamelijk van Zweeds staal gemaakt. De staven werden eerst op de gewenste lengte gehakt, in de vorm gesmeed en vervolgens uitgegloeid om de voor het kappen vereiste zachtheid te verkrijgen. Vervolgens werden de stukken nageslepen en gepolijst waarna ze gekapt konden worden.
Christiaan Huijgens maakte er in 1686 gewag van dat horlogemakers naast kleine nijptangen en “beijteltjes” ook diverse soorten vijlen gebruikten. In de zestiende eeuw werd in een geschrift vermeld dat een vrouw haar gevangen echtgenoot een vis stuurde met daarin een vijl verborgen, met behulp waarvan hij de gevangenis wist te ontvluchten.
Onontbeerlijk gereedschap
Voor vele handwerkslieden zoals bijv. goud- en zilversmeden, instrumentmakers, muntmakers, schrijnwerkers, smeden en stempelmakers waren vijlen onontbeerlijk.
De vijl bestaat uit een arend (het gevest) en het profiel. In het profiel zijn tandjes aangebracht, waardoor de vijl gebruikt kan worden om oppervlakken te bewerken. Naar de fijnte van de vijlen onderscheidt men grove, halfgrove, basterd, halfzoet, zoet en dubbelzoetvijlen.
De meeste vijlen zijn dubbelhouwig, d.w.z. dat de tanden (insnijdingen) in twee richtingen ‘overkruis’ zijn gehouwen waardoor talrijke en onderling zeer nabijgelegen ruitvormige tandjes ontstaan die aan het oppervlak een gelijkmatige ruwheid of scherpte hebben.
Rond het midden van de 19e eeuw werd de vervaardiging van vijlen gemechaniseerd. Men onderscheidde vier hoofdbewerkingen: het smeden, het slijpen, het kappen en het harden. Eerst werden de blanken vervaardigd, d.w.z. het “lichaam” van de vijl. Dit kon dus in allerlei profielen. De blanken werden daarna in een oven uitgegloeid en waren dan gereed voor verdere bewerking. De blank werd recht getrokken en eventuele vervormingen werden verwijderd. De uitgegloeide blanken werden vervolgens in de gewenste vorm in de breedte geslepen. Daarna werd de arend of aar aan het profiel gesmeed. Deze was niet gehard om hem minder breekbaar te maken. Daarna begon het eigenlijke kappen. Naar de kap onderscheidt men vijlen en raspen. (Bij de raspen staan de tanden elk afzonderlijk. Zij worden met een centerpons gekapt). De vijlen worden weer onderscheiden in enkel of ruw en dubbel of gekruist bekapte. Oorspronkelijk gebeurde dit met een beitelvormige hamer. Elke slag moest goed zijn, zodat dit een moeilijke klus was.
Dit werd vereenvoudigd toen men in de vijftiende eeuw ertoe overging om losse beitels te gebruiken, waarop met een hamer werd geslagen. Een bekwaam vijlenkapper kon ongeveer 80 slagen per minuut geven en haalde daarmee een dagproductie van ongeveer 24 vijlen.
De kunst van het kappen bestaat eruit, om met het nodige gevoel, de beitel in de goede schuinte te houden, de houwen parallel te plaatsen en de slag met de hamer gelijk te doseren. Geoefende vijlenkappers bereiken een grote exactheid waardoor hun producten lange tijd meer gewaardeerd worden dan de machinaal vervaardigde vijlen.
Wat was een vijfschachtwever (vijfschachtwerker)?
Een vijfschachtwever (vijfschachtwerker) werkte met vijfschacht, een grove kledingstof, met linnen schering en wollen inslag. Die op een weeftoestel met vijf schachten of kamhouten wordt geweven. De schachten dienen om de kettingdraden afwisselend op te heffen en neer te trekken. Voerlaken en vijfschaft was voor schorten en rokken voor vrouwen. Kleding van vijfschacht werd gedragen door de vrouwen uit een eenvoudiger milieu.
Het is een 'eigengereide' en soepel vallende stof, dat wil zeggen dat alle bewerkingen die het vlas en de wol (de grondstoffen van vijfschacht) eerst moesten ondergaan, thuis plaats vonden, inclusief het spinnen. Daarna werden linnen en wol naar de wever gebracht, die het verwerkte tot vijfschacht.
Dat gebeurde op een weefgetouw met vijf 'schachten' of 'schaften'. De ketting was van linnen, de inslag van wol. Elke kettingdraad kruist de inslagdraden volgens een één- op-vier-neer patroon. Een op deze wijze geweven stof heeft een voor- en een achterkant, die er verschillend uitzien.
Weven volgens bepaald patroon
De stofbreedte was afhankelijk van de breedte van het weefgetouw. Het weven van vijfschacht was een secuur werk, omdat de pedalen van het getouw volgens een bepaald patroon moesten worden ingetrapt. Niet iedere wever kon vijfschacht weven. Vijfschacht was een kostbare stof. Vanwege het moeilijke weefwerk en ook vanwege het grotere materiaalverbruik. Maar de stof was heel sterk.
Blauwverven was eerst de meest toegepaste methode, waarbij als kleurstof indigo werd gebruikt. Door oververven in een meekrab bad ontstond een paarse kleur. Later kwamen er ook andere kleuren in zwang.
Na dit alles moest de stof nog afgewerkt worden. Vanaf 1850 werd vijfschacht machinaal geperst, door de stof laag voor laag tussen voorverwarmde metalen platen te leggen en onder sterke druk te laten afkoelen, waardoor een gladder en glanzend uiterlijk werd verkregen. De glans ging verloren als de stof nat werd.
Wat was een vijzelaar?
De vijzelaar vijzelde met een vijzel, om b.v. een hefwerktuig te voorzien van een zeer zware schroef, of bij verzakte huizen of andere zware lasten omhoog te krijgen, resp. laten zakken.
Voor het opvijzelen van lasten van grote omvang en gewicht, o.a. van gehele gevels of gebouwen voor het herstellen van de fundering of anderszins, worden/werden veelal meerdere vijzels tegelijk gebezigd, omdat hiermede uiterst langzaam en gelijkmatig kan/kon worden te werk gegaan en schokken geheel wordt/werd vermeden.
Vroeger werden veelal houten vijzels gebruikt. Later werden deze verdrongen door de meer doelmatige ijzeren.
Uit de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, de huizen van het Maagdenhuis:
In 1733/34 werd het huis Kalverstraat 116, dat sinds 1724 in het bezit van het Maagdenhuis was, gemoderniseerd. Een overzicht van de uitgaven ”gedaan aan het nieuwe huijs en pakhuijs in de Kalverstraat int jaar 1733 en 1734” bleef bewaard. De totale bouwkosten bedroegen f 7922; zij werden voldaan aan de metselaar Cornelis Knijff die kennelijk de leiding van het werk had en ook de andere vaklieden betaalde. Op zijn rekening zijn echter de afzonderlijke posten toegelicht. Dat een deel behouden bleef en omhoog werd gebracht of rechtgezet bewijst de post van f 21 voor de vyzelaar (vyselaer).
Wat was een vilder?
Een vilder is een in Nederland verdwenen beroep dat grofweg tot in het begin van de 20e eeuw bestond. Deze ambachtsman zorgde voor het villen van de waardevolle huid van gestorven dieren. Ook werd hij geroepen om oude en zieke dieren af te maken en te slachten. Hij hield zich ook bezig met verwerken van de krengen.
Vilders stonden niet in hoog aanzien en waren in vroeger tijden vaak ook assistent van de beul als die een vonnis uitvoerde. In die hoedanigheid waren ze belast met het afvoeren van lijken van terechtgestelden. Beulen en vilders waren - aangezien de eerste niet kon leven van de zeldzame executies - vaak dezelfde persoon. Het beroep van vilder werd als een oneerlijk beroep beschouwd. In het verleden werden slachtafval en kadavers van vee gewoonlijk in het veld begraven of op vuilnisbelten gestort.
De recycling van de krengen resulteerde in producten als vetten, lijm, beendermeel, salmiak, zeep, bleek en veevoer. Van de botten werd in de 19e eeuw onder meer beenderzwart gemaakt dat werd toegevoegd aan schoensmeer. Uit dode paarden werd bijvoorbeeld olie gewonnen, de brandstof voor straatlantaarns.
Smeerpoetsen
Waren onze voorouders zulke smeerpoetsen? Uit de inhoud van de zogeheten stadskeuren krijgen we die indruk wel. In deze keuren stonden voorschriften die de vervuiling van de openbare weg aan banden moest leggen. Zeer oud zijn de eerste keurboeken van Haarlem (1390). Zo’n voorschrift luidde bijvoorbeeld dat kadavers van paarden, varkens, koeien, honden en katten niet zomaar op straat mochten worden gegooid. Blijkbaar was dat in veel steden de praktijk. Nadien zijn de keuren steeds aangevuld en uitgebreid, blijkbaar omdat de bevolking het maar moeilijk vond om ernaar te leven.
In Nederland trad in 1922 de Vleeskeuringswet van 1919 in werking. Deze legde de verplichting om afgekeurde kadavers doeltreffend te verwerken bij de gemeenten. Er werden toen enkele destructiebedrijven gebouwd door samenwerkende gemeenten, maar ook door particulieren en door boerenorganisaties. In 1938 was de destructie in het gehele land geregeld. Speciale vrachtauto's halen bij agrarische bedrijven de kadavers weg.
Wat was een viltbereider (viltmaker)?
Een viltbereider (viltmaker) werkte met vilt, gemaakt van dunne lagen wol en andere soorten dierenhaar die in heet water worden gekrompen. Door kloppen en persen wordt het materiaal hecht gemaakt. De viltmaker maakte hiervan mantels, hoeden en pantoffels. Vilt was vermoedelijk de eerste vorm van textiel die de mens vervaardigde. In elk geval ging de uitvinding van het vilt die van het weven en het breien ruimschoots voor.
Ook in later tijden was het vollen een belangrijke stap in het maken van lakense stof. Het werd op grote schaal toegepast, in eerste instantie met de voeten in grote kuipen, later in volmolens.
De basis van de productie van vilt is het in elkaar haken van de vezels. Wol is een vezel die eenvoudig in elkaar haakt vanwege de kenmerkende schubben. Als deze vezels langs elkaar schuiven en de schubben zijn tegengesteld gericht dan zullen de schubben in elkaar haken.
Langdurig productieproces
Bij nat vilten wordt vilt gemaakt door wol met heet water te bevochtigen en tegelijk door wrijving te stimuleren zodat de vezels langs elkaar schuiven. Doordat de schubben het teruggaan verhinderen zal de vezelmassa steeds compacter en steviger worden. Deze productiestap heet vollen. Het is een langdurig proces, omdat nooit meer dan vijf procent van de vezels tegelijk van plaats verandert. Eeuwenlang werd er vilt op deze wijze gemaakt met behulp van water, dierenhaar, zeep, warmte en wrijving.
Voordelen van vilt:
Vilt is erg duurzaam, met tal van voordelen. Het is een goed ademende stof, ze is kleurvast, isolerend en water- en vuilafstotend door de natuurlijke oliën die ze bevat. Bovendien is het materiaal resistent tegen temperaturen van -40°C tot 110°C, ze brandt niet en is geluiddempend en elastisch.
Wat was een vilthoedenmaker?
Een vilthoedenmaker maakte hoeden van vilt. Destijds prefereerde men vooral het haar van de bever. Dit had tot gevolg dat de Canadese bever al voor het midden van de 19e eeuw bijna uitgeroeid was. Andere bruikbare haarsoorten waren otterhaar, hazendons (speciaal van de rug), konijnenhaar, haar van de bisamrat, geitenhaar en ook lamswol, mist zorgvuldig gewassen en ontvet en dan gekaard.
Door het een tijdje te kneden raakte de haren steeds meer in elkaar vervlochten waardoor er een stof zonder regelmatige structuur ontstond/ontstaat met een grote samenhang en sterkte. Voor iedere hoed werden de benodigde hoeveelheden (bever)dons en lamswol afgewogen.
Procedure
De viltmaker gebruikte een boog om het materiaal tot een luchtige licht vervilte couche, een gelijkmatige ovale laag van ongeveer 40 x 60 cm te maken. Daarna werd de laag bewerkt om de haren te vervlechten, eerst met de blote handen, daarna onder een leren lap. De couche werd bevochtigd en dan rond een mal in klokvorm gebracht (tot een cloche), die binnenste buiten werd gekeerd zodat het dons voor de rand aan de onderzijde kon worden bevestigd.
Daarna werd de cloche op een mal gebonden, opnieuw vochtig gemaakt en met de hand gefatsoeneerd tot alles correct was. De hoed werd op de vorm gedroogd, geruwd en geschoren en vervolgens in een bad geverfd, door ze 10 - 12 maal onder te dompelen in een oplossing van ijzersulfaat, kopergroen en lakmoes. Vervolgens onderging de hoe een aantal nabewerkingen en tot slot modelleerde een vakman de hoed naar de laatste mode.
Wat was een vingerhoedmaker?
Een vingerhoedmaker maakte vingerhoeden, beschermkapjes om de vingertoppen te beschermen. Vingerhoeden worden van edelmetaal vervaardigd. In Duitsland waren de vingerhoedmakers al bekend in de 14e eeuw en dit als zelfstandige ambachtslieden.
Messing vingerhoeden werden eerst gegoten of gehamerd uit een plaatje, en vanaf 1530 werden ze vooral geperst. Hierbij werd het gewalste plaatje vervolgens in steeds diepere, met steilere wanden, gaten geslagen totdat de vingerhoed zijn vorm had gekregen. Waarna wel tot 500 putjes, met de hand met een drevel ingeslagen werden.
Vingerhoeden uit de tweede helft 14e eeuw, zijn meestal gesoldeerd en hebben een losse top, de putjes zijn in verticale rijen aangebracht. De latere exemplaren zijn gegoten of gehamerd en vanaf de 16e eeuw geperst. Veel vingerhoeden uit de late 15e en vroege 16e eeuw hebben aan de onderkant een manchet/boord. Dit is de rand aan de onderzijde, deze is soms glad maar meestal versierd met een of twee groeven of ringen maar soms ook met een decoratie.
Alle in Nederland gevonden messing vingerhoeden van voor 1600 werden geïmporteerd. In Nederland werden toen alleen door zilversmeden vingerhoeden gemaakt. Deze werden altijd uit een rond gebogen plaatje zilver gemaakt, waar de top later op werd gesoldeerd of gelast.
Vingerhoeden industrie
Als gevolg van de godsdienst strijd vluchten na 1580 veel protestanten vooral naar de Noordelijke Nederlanden, welke kennis en kapitaal meebrachten. En het duurde dan ook niet lang voordat er in Nederland ook een vingerhoeden industrie ontstond. Dit werd versneld door een uitvinding begin 17e eeuw door de Amsterdammer Gerart van Slangenborch. Hij bedacht een manier om het putten te mechaniseren waardoor de productiekosten en eindprijzen veel lager waren dan de vingerhoeden uit Neurenberg.
Voor de vormgeving maakte hij gebruik van de techniek van de zilversmeden, maar nu werd er gebruikgemaakt van een wielstempel, waarmee de zijkant volledig van putjes werd voorzien. De top kon hierbij niet geput worden deze werd apart met een radstempel geput en later toegevoegd. Kort daarna werd door een andere Amsterdammer een bolstempel ontwikkeld. Hierbij werd de vingerhoed op een mal geplaatst en met een slag van putjes op de top voorzien (putjes in een cirkel).
Deze fabrieken werkten meestal op waterkracht, en werden dan ook vingerhoedmolens genoemd. Naast Amsterdam ontstonden in de tweede kwart van de 17e eeuw nog een aantal Nederlandse productieplaatsen voor vingerhoeden. En in Haarlem, Schoonhoven in ’s-Hertogenbosch en Rotterdam werden voor een korte tijd koperen vingerhoeden gemaakt. Vanaf het einde van de 18e eeuw werden de vingerhoeden volledig machinaal geproduceerd.
Wat was een visboer?
Waarom de naam visboer, hij is uiteraard nooit een boer geweest is, dit in tegenstelling tot de groenteboer en de melkboer. En die dus veel eerder dan zijn collega's 'man' genoemd had moeten worden. De nieuwe Van Dale maakt overigens een merkwaardig onderscheid tussen een visboer en een visman.
De eerste is een 'venter met of kleinhandelaar in vis', de tweede een 'man die vis langs de huizen verkoopt'. De man die een viswinkel drijft mag je dus geen 'visman' noemen. En ook geen 'vishandelaar', want dat is volgens Van Dale een 'groothandelaar in vis'. De man in de viswinkel wordt dus 'visboer' genoemd.
De visboer kwam vroeger langs de deur. Eerst met de handkar of paard en wagen en later met een busje. Op het platteland kwam hij meestal 1 keer per week langs. Zijn komst werd met een bel of luide stem aangekondigd. De mensen kwamen dan naar hem toe met een emaille pan. Meestal voor een gerookte bokking, een spiering of een haring.
Wat was een visloopster of visvrouw?
Een visloopster of visvrouw verkocht vis. Veel gezinnen in Katwijk (en andere kustplaatsen) verdienden hun inkomsten met de visserij, de man zat op zee en de vrouw zorgde thuis voor de kinderen. Wanneer de man niet terugkwam van zee, had de vrouw geen inkomen meer. Ze probeerde dan iets bij te verdienen als visloopster. Wanneer de bomschuiten binnenkwamen, kocht de vrouw vis of garnalen, om dit de volgende dag in Leiden te kunnen verkopen als zogenaamde “negosiante”. Deze tocht werd te voet of per kar gemaakt.
Een visloopster droeg ongeveer 25 kilogram vis aan de arm en 1 kilogram vis op haar hoofd. Ze droeg een speciale vishoed op haar hoofd, zodat het vocht van de vis niet in haar gezicht zou lopen. Wanneer de vis verkocht was, keerde ze terug naar het zeedorp om het huishouden te doen en voor de kinderen te zorgen. De volgende morgen vroeg begon zich alles weer opnieuw te herhalen.
Wat was een vispekelaar?
Een vispekelaar was een visserman welke de vis, op de vissersschepen, inpekelt om bederf te voorkomen. De bederfelijkheid van vis werd in de Middeleeuwen des te sterker gevoeld, omdat er zoveel dagen waren waarop men zich diende te onthouden van het eten van vlees en vleesnat. In kustgebieden was de aanvoer daarvan meestal niet zo'n probleem. Landinwaarts was erop zich wel vaak zoetwatervis voorhanden, maar door de grote vraag naar vis werd die in vleesloze periodes erg duur. Men moest dus wel geconserveerde zeevis aanvoeren vanuit de kustgebieden.
Om de vis zo lang mogelijk goed te houden na de vangst, beschikte men over diverse conserveringtechnieken: pekelen, zouten, drogen, roken en in het zuur inleggen. In het geval van de haring, volksvoedsel bij uitstek, paste men in de Nederlanden waarschijnlijk al sinds de veertiende eeuw de beroemde techniek van het kaken toe: de ingewanden worden daarbij verwijderd, op de alvleesklier na, want dat orgaan scheidt enzymen af die het verdere rijpingsproces van de haring bepalen. De rijping hangt verder af van de mate waarin de haring wordt gezouten.
Hoe meer zout men gebruikt, hoe langzamer de vis rijpt en hoe langer de vis houdbaar is. De haring werd in de kustgebieden dan ook minder zout gegeten dan landinwaarts. Ook andere vissoorten werden gezouten. Dat gebeurde hetzij door ze in zout in te leggen (waarbij in een ton eerst een laag zout werd gestrooid, dan een laag vis, dan weer een laag zout et cetera), hetzij door de vis te pekelen, door ze in een ton te bewaren in een mengsel van water en grof zout.
Wat was een vitrioolstoker?
Een vitrioolstoker was iemand die vitriool gebruikte om zwavelzuur te bereiden. In 1576 werd octrooi aangevraagd.
Terwijl de Fransen hun salpeter doorgaans met klei of pijpaarde uitstookten, gebruikten de Hollanders vrijwel steeds het duurdere groene vitriool (ijzersulfaat) dat uit Goslar in de Harz werd aangevoerd. Daardoor ontstond er een sterker salpeterzuur dat in een grotere opbrengst verkregen werd. Het gevaar van deze bereidingswijze was echter dat een verkeerd gekozen mengverhouding van salpeter en vitriool een sterkwater kon opleveren dat sterk met vitrioololie (zwavelzuur) verontreinigd was, hetgeen het zuur voor sommige toepassingen onbruikbaar maakte. De Hollandse sterkwaterstokers kenden evenwel hun vak en leverden een zuur dat behoorlijk zuiver was.
IJzersulfaat is een commercieel belangrijke grondstof voor de productie van andere ijzerverbindingen. Het wordt onder meer aangewend bij de bereiding van inkt, in ververijen en in de landbouw.
De oorsprong van het gebruik van zwavelzuur is omhuld met raadsels en de geschiedenis ervan is moeilijk te beschrijven, omdat er tot de 16e eeuw geen betrouwbare recepten voorhanden zijn die de bereiding van zwavelzuur beschrijven. De vroegste geschiedenis gaat uit van de ontdekking, ontginning en toepassing van sulfaathoudende mineralen. Een van de eerste duidelijke beschrijvingen van vitriool is overgeleverd in het werk van de Griekse arts Pedanius Dioscorides.
Zwavelzuur vormde internationaal gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw de voornaamste pijler van de chemische industrie. Overal waar een zuur nodig was in chemische reacties of in scheidings- en zuiveringsprocessen gebruikten fabrikanten zwavelzuur. Het zuur speelde een rol in de zuivering van het lichtgas, in de bereiding van patentolie, in de textielblekerij, -ververij en -drukkerij, in de produktie van soda, kunstmest en stearinekaarsen, in de bereiding van organische kleurstoffen en in talloze andere chemische en niet chemische bedrijven.
Wat was een vleeshouwer?
Een vleeshouwer (ook vleesschouwer, vleesschauwer) slachtte vee en verkocht het vlees, waaronder ook op jaarmarkten waar hij zijn bloedworsten aanprees.
Was was een voddenman?
Een voddenman, in sommige delen van Nederland ook wel lorrenboer genoemd, was iemand die oude kleren opkocht en weer doorverkocht voor de fabricage van papier of poetskatoen.
In de jaren 1950 kwam hij langs de huizen met paard en wagen, bakfiets of duwkar. Men kon aan hem zijn oude kleding en beddengoed als vodden aanbieden. Men kon aan hem oude kleding en beddengoed als vodden aanbieden. De jutezak met vodden werd gewogen met behulp van een unster (oude weegschaal).
De voddenman noemde zijn kiloprijs en de huisvrouw die de vodden wilde verkopen, probeerde er nog 1 of 2 cent meer voor te krijgen, soms lukte dat, meestal niet. Soms was er sprake van 'ruilhandel', de handelaar had dan op zijn kar allerlei vooral voor kinderen aantrekkelijke hebbedingetjes uitgestald die hij aanbood in ruil voor vodden.
In de jaren 1970 werden de vodden ook vaak gratis meegegeven. De voddenman verdween in de welvarende wereld geheel uit het straatbeeld. Vodden of oude kleren werden daarna geschonken aan kringloopwinkels of als textielafval gescheiden ingezameld en hergebruikt.
Wat was een voetjeskeier?
Een voetjeskeier was iemand die een klompje gloeiend glas uit de oven neemt en daarmee wijnglazen van een voet voorziet. Voordat de machines kwamen, zo vertelt Van Meurs, ging alles met de hand: Eén man perste de voetjes, een ander haalde de voetjes van de inbrandtafel en zette die op bledden (een soort plateau). Weer een ander schoof die bledden in de koeloven.
Wat was een volmolenaar?
Een volmolenaar beheerde een volmolen, vroeger uitsluitend rosmolens, later ook windmolens, deden dienst bij de vervaardiging van lakense stoffen (en de fabricage van zeildoek). Later vanaf de 17e eeuw werden volmolens, aangedreven door paarden, wind of water toegepast, die met houten stampers het laken bewerkten. Volmolens hadden ruime schuren of zolders om het laken te drogen.
Het vollen werd aanvankelijk door voetenwerk gedaan. Op blote voeten liep men in de kuip gevuld met onder meer volaarde (of vollersaarde, een vettige kleisoort), zeep en urine op de lakens te trappen. Na enige uren was het resultaat dat de stof was gekrompen en een viltachtig oppervlak had gekregen. Dit intreden was een ontzettend zwaar en onsmakelijk werk. Pas in de loop van de zeventiende eeuw werden hiervoor molens ingezet. Na deze bewerking werden de stoffen met schoon water gespoeld in de waskommen en daarna te drogen gehangen. Vervolgens werd de lakenstof geglansd, gevouwen en geperst en was dan klaar voor de verkoop.
Ook de volmolens verspreidden een onaangename geur en werden vaak 'stinkmolens' genoemd. De urine werd verzameld door de arbeiders, die kruiken met urine mee naar hun werk brachten (en in de volksmond kruikezeikerds werden genoemd) en in tonnen die men bij grote armegezinnen plaatste die daarvoor enige vergoeding ontvingen.
Wat was een voorproever?
Een voorproever is een persoon die vooraf de maaltijden proeft van personen die menen dat er veiligheidsrisico's, specifiek vergiftiging, kleven aan het nuttigen van de maaltijd. Voorproevers bestaan reeds sinds de oudheid. In Rome, waar de functie vaak door een slaaf vervuld werd, heette deze voorproever praegustator.
Elke zichzelf respecterende middeleeuwse koning had een voorproever in dienst om te voorkomen dat een rivaal zijn eten vergiftigde. De verantwoordelijke functie was gewild maar gevaarlijk, want de voorproever moest het eten en drinken van de koning testen voordat de vorst het zelf op tafel kreeg. Zijn werk kon hem fataal worden als hij het gevaar niet tijdig ontdekte. Tijdens langdurige diners bewaakte de voorproever ook het bord, de beker en het bestek van de koning, zodat niemand daar gif over kon strooien.
De taak werd gewoonlijk toevertrouwd aan een edele of een soldaat die de koning buitengewone trouw had bewezen.
Ook tegenwoordig bestaat het beroep van voorproever nog. Tijdens een diner van de Amerikaanse president Barack Obama in Parijs in 2009 werden de gerechten in de keuken getest door iemand uit Obama's gevolg
Voorproevers kunnen verschillende functies vervullen:
- De mate van veiligheid van het voedsel kan ingeschat worden door te bekijken of de voorproever ziek wordt. Probleem hierbij is uiteraard dat traagwerkende vergiften of giffen die pas na een lange tijd waarneembare symptomen geven op deze manier niet opgemerkt kunnen worden.
- Ook is het mogelijk om de voorproever tevens verantwoordelijk te maken voor de bereiding. Het idee hierachter is dat deze persoon, wetende dat hij ook zelf de maaltijd zal moeten consumeren, extra voorzichtig is in het zorg dragen dat niemand de maaltijd kan vergiftigen.
- Tot slot kon de voorproever gebruikt worden in de bewijsvoering van vergiftiging. Als de persoon voor wie voorgeproefd werd wel ziek werd, maar de voorproever niet, dan zou dat een aanwijzing voor een alternatieve verklaring kunnen zijn. Tegenwoordig speelt deze functie geen rol meer, omdat de toxicologie veel beter in staat is om achteraf de oorzaak van ziekte of dood te achterhalen, of in elk geval bepaalde bekende vergiften als oorzaak uit te sluiten.
Wat was een vormer?
Een vormer was iemand die in een steenbakkerij werkte en stenen maakte. Dit was puur ambachtelijk werk. Er waren nauwelijks gebouwen en slechts beperkt gereedschap aanwezig; het werk werd buiten uitgevoerd. Dit liep van ongeveer 1 april of in de week na Pasen tot eind september. Tot in de 20e eeuw kon men hoofdzakelijk met ongeschoolde krachten (waaronder ook vrouwen en kinderen) volstaan.
Wanneer in april het vormseizoen begon, werd een gedeelte van de tichelplaats grondig aangestampt om te dienen als ‘treedeel’. Hier werd klei in dunne lagen aangebracht en onder voortdurende toevoeging van water met blote voeten gekneed tot een plastische massa. Dit gebeurde in de open lucht op een verplaatsbare houten tafel, waarop enkele steenvormen, een bakje water, een bakje zand en een afstrijker lagen voor het verwijderen van overtollige klei boven de steenvorm. Dit gereedschap was essentieel voor de steenvormer, de belangrijkste persoon in dit proces.
De steenvormer vormde de stenen één voor één door met kracht een homp klei in de vorm te gooien, aan te drukken en vervolgens glad te strijken met de afstrijker. Handlangers reikten hem rechts telkens een bol klei aan, terwijl kinderen links de volle vormen naar de baan brachten, omkeerden en leegden – dit heet ‘neerslaan’. Meestal had de vormer drie vormen in gebruik: één in bewerking en twee onderweg. Het water diende om de vorm vooraf nat te maken, waarna deze aan de binnenkant met zand werd bestrooid om kleven bij het neerslaan te voorkomen.
De gevormde, nog zachte stenen werden op banen door zon en wind gedroogd. Zodra ze hard genoeg waren om rechtop te staan, werden ze op hun zij gedraaid zodat ook de onderkant kon drogen. Dit werk, bekend als ‘opsnijden’ of ‘rechten’, werd vaak verricht door vrouwen en kinderen. Vooral kinderen waren geschikt vanwege hun kleine voeten, waardoor ze gemakkelijker tussen de stenen door konden lopen zonder deze te beschadigen. Bovendien konden zij beter bukken, en voor dit werk was handigheid vereist in plaats van kracht. Het bakken van de stenen gebeurde in de 19e eeuw in twee soorten ovens.
Omstandigheden vormers
De zware arbeid werd enkele keren per dag onderbroken voor het zogenaamde "schaften". Dit is een korte eetpauze. In de voormiddag was dat rond 09.00, in de namiddag rond 16.00. Om klokslag 12.00 nam men de hoofdmaaltijd. Die bestond uit een stuk brood met wat vet of margarine. Men dronk daarbij wat chicorei (vervanging van koffie). Nadat de kinderarbeid afgeschaft was, werden de kinderen vroeg in de morgen op pad gestuurd om brood en 'koffie' te brengen. Het werkende gezin kwam 's avonds pas thuis tussen 21.00 en 22.00. Moeder was dan reeds wat vroeger naar huis vertrokken om alvast te koken. Het afgepeigerde gezin werkte de aardappelpuree met groenten, meestal wortelen of kool, met uiensaus zonder vlees (dat was te duur) snel naar binnen en gingen dan meteen naar bed. Vrije tijd voor de kinderen bestond niet.
Wat was een vorster?
Een vorster was een soort veldwachter, een vredestichter in het dorp, een manusje van alles voor de gemeente.
Wat was een vredemaker (vredemeester)?
Een vredemaker (vredemeester) is lid van het stedelijke gerecht, aangewezen om z.g.n. kleine civiele zaken te behandelen, teneinde het aantal gedingen voor de vierschaar te verminderen.
De Leidse overheid riep in het laatste kwart van de zestiende eeuw (1598) twee rechtbanken in het leven die voor zover bekend op dat moment uniek waren in de Republiek: de schepencommissie voor burenkwesties en het college van vredemakers. Laatstgenoemde rechtbank, opgericht in 1598, bestond uit twee schepenen en een burgemeester en was bedoeld voor de beslechting van kleine zakelijke en persoonlijke geschillen op allerlei gebied. Voortaan waren geschil voerende partijen verplicht om hun zaak eerst aan het college van vredemakers voor te leggen. De vredemakers velden geen vonnis. Ze probeerden alleen de betrokkenen tot een akkoord te bewegen. Pas wanneer dit niet mogelijk bleek, mochten partijen een proces voor de civiele vierschaar beginnen. Op deze manier functioneerde het college van vredemakers als een soort poortwachter, met het doel de vierschaar te ontlasten.
Het college van vredemakers kreeg een relatief laagdrempelig karakter. Alleen de vergoeding voor de bode werd in rekening gebracht; in 1598 was deze vastgesteld op één stuiver. Om de proceskosten in de hand te houden, werkten de vredemakers zo efficiënt mogelijk. Geschil voerende partijen dienden mondeling te procederen en mochten geen procureurs inhuren. Na afloop van de zaak kreeg de eiser direct een akte mee. De snelheid werd verder gewaarborgd door maar een beperkte tijd te reserveren voor het afhandelen van de kwesties. De vredemakers vergaderden iedere maandag en vrijdag tussen twee en vier uur ’s middags in de schepenkamer.
Wat was een vrijheer?
De heer of vrijheer was de heerser van een heerlijkheid. Hij was doorgaans een leenman van het landsheerlijke gezag boven hem. In het geval dat de koning of keizer direct boven de heer stond en deze dus geen hiërarchische binding had met een "tussenliggende heerschappij", spreken we van een baanderheer of bannerheer. Dit waren vaak zeer machtige personen die zich met succes wisten te verzetten tegen de invloed van de hertog of de graaf van het omringende gebied en zo hun onafhankelijkheid wisten te bewaren.
De heer had een groot aantal heerlijke rechten, zoals het recht van justitie.
- Bij de lage heerlijkheid of grondheerlijkheid was de juridische bevoegdheid vooral civielrechtelijk en het bestraffen van lichte overtredingen.
- Bij de middelbare heerlijkheid waren er meer civielrechtelijke en justitiële bevoegdheden
- Bij de hoge heerlijkheid hoorde ook de bevoegdheid tot het straffen van de zwaarste vergrijpen, met lijfstraffen tot de doodstraf (halsrecht) toe.
Beneden de heer stond de schepenbank, die de rechtspraak uitoefende en deel uitmaakte van het dorps- of stadsbestuur.
Tal van andere rechten konden tot de heerlijke rechten behoren, zoals: benoemingsrecht, tiendrecht, cijnsrecht (belastinginning), tolrecht, banrecht, windrecht, recht van zwanendrift, recht van duivenvlucht, recht van eendenkooi, jachtrecht en visrecht.
Een bekende vrijheer was: Matthijs van Berck Vrijheer van Goidschalxoord (1591-1655).
Wat was een vulcaniseur?
Een vulcaniseur maakte banden. In het begin van de vorige eeuw groeide de vraag naar banden. De banden van toen versleten nog snel en mede door de slechte wegen was er vaak sprake van ernstige beschadigingen. De fabrikanten van nieuwe banden deden goede zaken. Lokale ambachtslieden bleken in staat gaten in banden te dichten en versleten loopvlakken te herstellen. Deze zogenaamde vulcaniseurs ontwikkelden zich als ware vaklieden.
Groot probleem van rubber is, dat het in koude streken hard en brokkelig wordt en tijdens een hittegolf juist zacht en kleverig.
Charles Goodyear ontdekte in 1839, na talloze proeven en tests, dat dit probleem verdwijnt nadat het rubber is verhit in combinatie met zwavel. Door rubber te vulkaniseren kan het in allerlei verschillende diktes en soepelheden worden gemaakt.
Vulcaniseren van banden is een proces waarbij de beschadiging in de band bewerkt wordt. Het gat of de scheur wordt netjes geschuurd. Vervolgens wordt met behulp van apparatuur dit gat of scheur opgevuld met nieuw rubber. Het proces neemt vaak enkele uren in beslag en gaat gepaard met een enorme druk en warmteontwikkeling. De gerepareerde band moet ten minste zo sterk zijn als voorheen. Voordeel van dit alles is dat de kosten vaak behoorlijk lager liggen, dan de kosten van een nieuwe band.
Als er sprake is van grote inrijdingen of beschadigingen, dan is vulkanisatie de enige reparatie die mogelijk is. De beschadiging wordt over een ruim oppervlak uitgefreesd, zodat een komvormig gat ontstaat. Deze freesplek wordt opgevuld met warm rubber van +/- 85 graden. Vervolgens wordt de reparatieplek onder druk gezet om bij een temperatuur van circa 130 graden in enkele uren uit te vulkaniseren. Het aangebrachte rubber vormt als het ware één homogeen geheel met de rest van de band. Om de band ook van binnenuit zijn oorspronkelijke stevigheid te geven, wordt ter hoogte van de vulkanisatie aan de binnenkant een speciale pleister gevulkaniseerd. Tot slot wordt de vulkanisatie aan de buitenzijde mooi egaal bijgewerkt, zodat er van de oorspronkelijke beschadiging niets meer te zien is.
Wat was een vuurboeter?
Een vuurboeter was een ambtenaar die een vuurboet ontstak en onderhield. Een vuurboet was een meestal vierhoekig stenen bouwseltje, staande op een hoger gelegen duintop aan de zeekust. Ze gaf een vrij zicht richting zee. De taak van een vuurboet kwam overeen met die van de latere vuurtoren. Een vuurboet moest aan plaatsgebonden vissersscheepjes die in het duister de kust naderden aangeven waar zij zich, ten opzichte van het dorp waartoe de vuurboet behoorde, bevonden. Het vuur van een vuurboet werd na het invallen van het donker ontstoken, zodat in het duister van de avond of nacht een peilpunt werd gecreëerd waarop met name deze vissersscheepjes van het bewuste kustdorp of van aanpalende kustdorpjes zich konden oriënteren.
Er zijn publicaties van de aanwezigheid van de vuurboet in de 15de eeuw. Verder zijn er in de 16de eeuw in archieven notaties terug te vinden die de aanwezigheid van vuurboeten aantonen. Zo kende men een vuurboet die aan de bovenzijde was voorzien van een plat vlak waarop een vuur werd ontstoken. Praktischer was het toenmalige bestaan van een vuurkorf die naast de vuurboet kon worden opgehesen. In de 16de eeuw is al sprake van het gebruik van kolen als brandstof. Wellicht dat daarvoor gebruik is gemaakt van turf.
Mis je een beroep in de lijst?
Laat me dit dan weten, bij voorkeur met de beschrijving van het beroep.
Vergeten beroepen met de letter V
Wel eens van een vaandeldrager gehoord, of wat dacht je van een valreepsgast? Andere voorbeelden zijn een vedelmaker, varkensschouwer, veemhouder, verfmolenaar of een vergulder. Sommige beroepen lijken logisch, maar daar kan je je flink in vergissen. Veel beroepen omvatte meer taken en verantwoordelijkheden dan je zou denken, maar het tegenovergestelde kwam ook vaak voor.
Gelukkig komen veel van dit soort oude beroepen tegenwoordig niet meer voor. Ten eerste omdat ze niet meer functioneel zijn en door de tijd zijn opgeheven, maar ook omdat de werkomstandigheden voor arbeiders zo zwaar waren, dat zij er vaak ernstige ziektes aan overhielden.
Op Yory wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannen- of vrouwenberoepen., alhoewel het opvalt dat de meeste beroepen door mannen werden uitgevoerd. Als vrouwen hetzelfde werk uitoefenden dan een man, kregen zij veel minder betaald (wat overigens tot de dag van vandaag een strijd is). Daarbij mochten vrouwen uit de ‘hogere stand’ niet werken, zij kwamen de dag door met b.v. schrijven, schilderen of handwerken.
Lees ook
Oude en vergeten beroepen van vroeger (V)