Een overzicht van alle oude vergeten beroepen van vroeger, op alfabet met de letter H.
Wat was een haakmaker?
Een haakmaker was een wapensmid die zich had toegelegd op de productie van haakbussen. Het zal omstreeks het beleg of de val van Antwerpen geweest zijn dat Mathijs Janszoon en Catharina Hubrechts, zoals zovele landgenoten naar de Noordelijke Nederlanden vertrokken om daar een nieuw leven op te bouwen. Mathijs kwam uit Antwerpen en Catharina uit Mechelen.
De haakbus was een primitief vuurwapen dat als voorloper van de musket gezien mag worden. Het was wat handzamer dan de musket doordat het iets kleiner was. Makkelijker te dragen dus. Wanneer het wapen afgevuurd werd, moest het eerst ontstoken worden met een lont. Aan de loop van het wapen zat een haak waaraan het kon worden opgehangen. Aan deze haak ontleent de haakbus zijn naam.
De grote doorbraak van haakbussen in de strijd begon met de slag bij Pavia in 1525 waarbij Franse ridders een grote nederlaag moesten incasseren doordat de tegenstander over haakbussen beschikte. Al snel verdrong de haakbus de handboog die tot dan toe als zeer effectief wapen werd gezien. Het trainen van boogschutters kostte veel tijd terwijl haakbusschutters veel sneller en makkelijker konden worden ingezet. Van de vijftiende tot de zeventiende eeuw waren haakbussen in gebruik.
Wat was een haardoekwever?
Een haardoekwever weef doeken van haar. Haardoek zijn paardenharenbladen voor het inleggen in de zeeftenranden. Haardoek werd geweven op het weefgetouw. Paardenhaar (maan- en staarthaar) direct afkomstig van het paard, is niet meteen bruikbaar. Dit moet ook weer behandeld worden, net als varkenshaar. Paardenhaar is vettig. Het moet terdege worden gewassen en dezelfde bewerkingen ondergaan als varkenshaar. Wanneer het gewassen is, is het nog niet te gebruiken, want het haar is niet recht; er zitten golven in.
Het moet gekookt worden. Het lange of korte haar moet helemaal worden opgebonden. Daarna ging het in een fornuispot en werd het lange tijd gekookt. Door dit koken en opgebonden zijn, wordt het haar gerecht en voor gebruik gereed. In zoverre dat het ook weer eerst gehekeld moest worden; dus recht trekken van de haren.
Het weven van haardoek, werd op een weefgetouw gedaan. De paardenharen werden eerst aan een touwtje van het getouw geknoopt. Dit is dan de schering. De draden lopen in de lengte van het getouw. Het geheel werd bevestigd in een frame. Aan de uiteinden van het haar werden lussen gemaakt en deze werden vastgezet met pluggen op de boom. De wever zag achter het getouw en had een spoel, in dit geval een lange lat met een gat, aan een van de uiteinden waar hij duim en wijsvinger door stak. Naast het getouw stond iemand met een witsloof (schort) voor en een touw om de buik en daaronder een bos paardenhaar (± 75 cm lang).
Naar gelang de grofte of fijnte van de mazen moest men 2-3-6 haartjes aangeven. Deze werden dan uit de bos haar gehaald en aan de wever gegeven, die ze dan met duim en wijsvinger aannam en met de spoel tussen de draden (schering) haalde en het met riet aandrukte, zodat een goede aansluiting volgde met de reeds ingetrokken draden. Was de juiste lengte bereikt, dan werd het gaas van het touwtje geknipt en kon het blad worden gebruikt voor een zeeft.
Wat was een haarkoper?
Een haarkoper handelde in haar, zowel menselijk als dierlijk. Mensenhaar werd verkocht aan pruikenmakers, dierlijk haar werd gebruik voor het maken van kwasten en penselen. Paardenhaar werd vooral gebruik voor meubels (b.v. het opvullen van kussens), kleding en strijkstokken voor violen.
Wat was een haarsnijder?
Een haarsnijder was iemand die dierlijk haar bundelde en deze bundels op de juiste lengte afsneed voor borstels en kwasten.
Wat was een haarwerker?
Een haarwerker werkte met haar waar hij o.a. pruiken, vlechten en haarstukjes van maakte. In de 18e eeuw droeg de elite (mannen en vrouwen) pruiken die naast de dagelijkse mode, ook absurde vormen hebben.
Wat was een halsheer?
Een halsheer was een Heer van een hoge heerlijkheid, die bevoegd is halsmisdaden te berechten.
Een halsgerecht of hoge heerlijkheid was in de middeleeuwen in de Nederlanden en in Duitsland een rechtbank die een doodvonnis kon uitspreken. Men sprak ook van halsrecht.
Men maakte courant een onderscheid tussen het lage gerecht en het hoge gerecht; dat laatste was dan het halsgerecht. Heren die het halsrecht hadden, bezaten een hogere status; men sprak van een halsheer. De kasteelheer benoemde de schout, de predikant en de schoolmeester. Hij had het jachtrecht, visrecht en het recht om belasting te innen. Hij was ook halsheer: hij mocht de doodstraf uitspreken.
De hedendaagse rechtspraak dateert uit 1811. Voor die tijd kon de rechtspraak plaatselijk verschillen. Voor de meeste dorpen op het eiland werden criminele zaken elders behandeld, bijvoorbeeld in Den Briel. Maar niet voor de zogenaamde hoge of halsheerlijkheden, waar plaatselijk lijfstraffen en zelfs de doodstraf kon worden uitgesproken, zoals in Klinkerland. De gronden Nieuwe-Tonge, Meliszand en Herkingen lagen in deze halsheerlijkheid.
Wat was een handgrenadier?
Een handgrenadier was een musketier die ook is opgeleid om handgranaten te werpen bij een aanval als de voorste rijen optrekt.
Bronnen in de militaire krijgsgeschiedenis vermelden grenadiers voor het eerst in de 16e eeuw. In Franse leger werden toen soldaten zorgvuldig geselecteerd om handgranaten met een brandend lont naar de vijand te gooien tijdens het bestormen van een vesting. Deze soldaten moesten lang en sterk zijn om de toen nog zware granaten zo ver mogelijk te kunnen gooien en goed te kunnen richten. Ze moesten ook onverschrokken en goed gemotiveerd zijn.
De grenadiers, zoals ze werden genoemd, verwierven dan ook onmiddellijk faam, een status die hen naast een hogere soldij ook nog bepaalde privileges verleende wat betreft kledij. De grenadiers onderscheidden zich van gewone soldaten doordat ze, in plaats van de gebruikelijke breedgerande hoeden, hoge mutsen gingen dragen. Deze mutsen zaten tijdens het wegslingeren van een granaat niet in de weg. De mutsen ontwikkelden zich tot de typerende hoge berenmuts die extra bijdroeg aan hun imponerende lange gestalte. In de 17e eeuw verschenen de eerste grenadiers te paard op het strijdtoneel.
In de loop van de 18e eeuw raakte de granaat in onbruik. Maar het begrip grenadier overleefde, inclusief de berenmuts. Tijdens de 18e eeuw werd typisch één compagnie in elk bataljon aangeduid als grenadiercompagnie en op de rechterflank ingezet. Tijdens de eerste helft van de 18e eeuw werden deze compagnieën in de meeste legers samengevoegd tot aparte eenheden, soms alleen voor de duur van een oorlog.
Veel landen hadden een garderegiment Grenadiers. Het beroemdst zijn de Grenadiers van de Keizerlijke Garde van Napoleon: zijn Keizerlijke Garde bevatte drie regimenten Grenadiers te Voet (waarvan het 3e Regiment uit Nederlanders bestond,) en één regiment Grenadiers te Paard.
Wat was een handlanger?
Een handlanger was een veenarbeider die uit een dikke laag (hoog)veen de onderste turf naar boven gooide.
Wat was een handschoenmaker?
Een handschoenmaker maakte handschoenen voor allerlei doeleinden. Handschoenen werden voornamelijk door de hogere standen gedragen. Zij reikten tot de pols. In de meeste gevallen waren ze voorzien van een kap, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw uitbundiger van vorm werd.
In de riddertijd kende men de met metaal beklede handschoen om zich tegen wapengeweld te beschermen. De latere handschoenen werden onder meer van dun leer gemaakt, bijvoorbeeld van geiteleer en in verschillende kleuren geverfd. De kap werd dikwijls van fluweel gemaakt, versierd met edelstenen, parels en franjes. De handschoenen van de aanzienlijke vrouwen werden van mooie stof of dun leer gemaakt, eveneens versierd met edelstenen en parels, maar ook versierd met borduursel.
Gewoon werkvolk droeg handschoenen van stevige materiaalsoorten ter bescherming van de handen bij zwaar werk. Alhoewel ik het vermoeden heb dat de ‘minderbedeelden’ het toch zonder handschoenen moesten stellen.
Bezegeling van een contract
Van oudsher stond de overdracht van een handschoen dus symbool voor de bezegeling van een contract. Als teken hiervan had een welgestelde 17e eeuwse bruid vaak een paar kostbare bruidshandschoenen, versierd met huwelijkssymboliek. Deze bruidshandschoenen zijn regelmatig terug te vinden op huwelijksportretten, maar die van Johanna Le Maire zijn ook fysiek bewaard gebleven. Zij ging op 22 mei 1622 te Amsterdam in ondertrouw met de welgestelde Pieter van Son. Op haar huwelijksportret is te zien hoe zij haar bruidshandschoenen in haar hand houdt.
De handschoenen zijn gemaakt van wit wasleer, voorzien van rijk geborduurde geschulpte kappen met zijde, gouddraad en -cantille, parels en vergulde pailletten. Het borduurwerk vertoont een symmetrisch patroon van onder meer twee in elkaar gelegde handjes in bruin contour onder een met pijlen doorboord hart van pareltjes en twee toegewende vogeltjes. De handschoenen werden gesloten met drie paar roze veterbandjes, waarop een goudknopje werd geschoven.
Volgens een beroepstelling, ontleend aan het Registre Civique van 's-Gravenhage van 1811 waren in dat jaar negen handschoenmakers en een handschoenmakersknecht werkzaam (0,14 % van de toen geregistreerde 7064 mannelijke kiesgerechtigde personen).
Wat was een hannekemaaier?
Een hannekemaaier was een seizoenarbeider uit Duitsland (de Hollandgänger) die in de 17e-19e eeuw in de zomer te voet naar Nederland kwamen om op het land te werken als grasmaaier. De term hannekemaaier komt van de naam Johannes, afgekort als Hanne met de aanvulling van het woord maaier.
Bijnamen waren ‘pikmaaiers’ (maaiers met een korte zeis) en ‘poepen’. Deze laatste ontstond doordat ze elkaar vaak aanspraken met 'Bube', wat Duits is voor jongen of kerel. In Groningen werden ze ook kiepkeerls genoemd.
De hannekemaaier werd vaak afgeschilderd als vies, dom en gierig, en ook als opschepper om zo een Nederlandse vrouw aan de haak te slaan. Dat is klaarblijkelijk gelukt, want de schatting is dat per jaar ca. 30.000 hannekemaaiers naar Nederland kwamen, en ca. 140.000 zich tussen 1815-1850 in Nederland hebben gevestigd.
Wat was een hanzeaat?
Een hanzeaat was lid van de Hanze of Hansa, een gilde kooplieden die in het buitenland handeldreef. Een hanze of hansa was een samenwerkingsverband van handelaren en steden tijdens de middeleeuwen. Door samenwerking probeerden ze hun handel te beschermen en uit te breiden. Vanaf het midden van de twaalfde eeuw ontstonden rond de Noord- en Oostzee samenwerkingsverbanden van Duitse kooplieden
Tussen de twaalfde en zestiende eeuw ontwikkelt een aantal Nederlandse steden, vooral in het oosten van het land, zich tot belangrijke en welvarende handelscentra. Ze danken hun positie aan hun lidmaatschap van het Hanzeverbond. De Hanze is oorspronkelijk een samenwerkingsverband tussen kooplieden uit verschillende steden die dezelfde producten verhandelen. Door samen te werken kunnen zij de kosten drukken, gezamenlijk en daarom veiliger reizen, op grotere schaal inkopen of verkopen en zich als groep verzetten tegen beslissingen van machtige landsheren.
Groei van Hanzesteden
De handel in producten als zout, granen, vis, hout, wijn, bier, dierenhuiden en laken bloeit. Het vervoer gaat grotendeels over zee en over rivieren, met koggeschepen van vijftien tot dertig meter lang. De steden groeien en bloeien, versterken hun stadsmuren, breiden hun havens uit en worden verfraaid met koopmanshuizen, pakhuizen en kantoren. Het zelfvertrouwen van de Hanzesteden groeit. Om de handel over land te bevorderen laat het stadsbestuur van Kampen in 1448 een brug over de IJssel bouwen, zonder toestemming te vragen aan de bisschop, die hier de landsheer is.
De Hanze was oorspronkelijk niet formeel georganiseerd. Op onregelmatige tijden werden er bijeenkomsten gehouden, Hanzedagen genoemd, waaraan afgevaardigden van de deelnemende steden deelnamen. Aan de geschreven bronnen van die dagen valt nu nog op te maken welke steden de trouwste Hanzeleden waren. Zo namen steden in Holland en Zeeland maar een enkele keer deel aan de bijeenkomsten, terwijl de steden in het oosten van Nederland veel trouwer waren.
De Hanze was een geheel op vrijwillige leest geschoeid samenwerkingsverband. Niemand werd gedwongen lid te worden of te blijven. Er was geen centrale instantie die regels of richtlijnen oplegde. Steden die lid werden, voeren dan ook meestal een eigen koers. In Nederland was Kampen zo'n stad die er eigen regels op nahield: zij probeerde zelf verbonden te sluiten met Noorwegen en Vlaanderen en trad pas in 1441 formeel toe tot de Hanze.
Wat was een haringpakker?
Een haringpakker was iemand die de haring in een paktuin, op de voorgeschreven wijze, van de zeetonnen overpakt in kleinere voor de handel bestemde tonnen. Vroeger was dit een door de overheid beëdigd persoon.
Eind mei werd er uitgevaren om nieuwe haring te vangen en als die aan land werd gebracht was het groot feest. In Amsterdam reden de haringvangers massaal door de straten onder toejuiching van de bewoners. De eerste haring mocht echter pas op 6 juni verkocht worden, dat was bij wet zo geregeld. Een haringpakker was iemand die de door de vissers binnengebrachte haring in tonnetjes deed.
Toen visserijsteden de vissers verplichtten de haring in de aanvoerhavens te pakken, was Dordrecht haar bevoorrechte positie kwijt en werd de stad nu op haar beurt voorbijgestreefd door Brielle. Na 1600 liep de haringpakkerij nog verder terug, totdat men in 1775 moest vaststellen dat het gedaan was met deze tak van visserij in Dordrecht. Tussen 1500 en 1575 waren er in Dordrecht wel zeventig tot tachtig haringpakkers werkzaam geweest in de ongeveer 40 haringpakplaatsen en haringtuinen.
Wat was een harnasmaker?
Een harnasmaker was een smid die zich toegelegd had op de vervaardiging van harnassen en kurassen (borststukken), maar ook op maliënkolders. De maliënkolder was de voorloper van het harnas en was opgebouwd uit talrijke ringen. Het maken van zo’n maliënkolder was erg arbeidsintensief en werd vaak gedaan door leerling-harnasmakers. De prijs van een harnas was dan ook zeer hoog; ongeveer de waarde van een boerderij!!
Vanaf de dertiende eeuw kwam naast de maliënkolder het harnas in gebruik. Met name in Augsburg en Milaan ontstond (vanaf de vijftiende eeuw) een ware harnasindustrie. Hoewel je het op het eerste gezicht niet zou zeggen, kon een goed geoefende harnasdrager er, zonder veel moeite, een koprol mee maken en weer opstaan om het gevecht voort te zetten. Een goed gesmeed harnas woog dan ook niet veel meer dan zo'n veertig kilo. Het harnas diende als bescherming tegen slag- en steekwapens. Tegen kruisbogen bood het geen goede bescherming. Ook tegen vuurwapens was het harnas niet bestand, vandaar dat het harnas vanaf de zeventiende eeuw in onbruik raakte.
Niet alleen in andere Europese landen waren harnasmakers actief, ook in Nederland waren er velen te vinden.
Wat was een harpuizer (harpuizenier)?
Een harpuizer (harpuizenier) bestreek houten schepen met harpuis om houtrot te voorkomen. Harpuis is een mengsel van hars, lijnzaadolie, stearine en zwavel.
De grote schepen werden vooral in buiten-Europese wateren ingezet, door de VOC en de WIC. Voor de bouw van Oost- en West-Indiëvaarders werd voorgeschreven om eikenhout te gebruiken, omdat dit beter bestand was tegen het water in tropische gebieden. Teer en pek werden gebruikt om de schepen waterdicht te maken en verrotting van de romp en tuigage tegen te gaan.
Verder werden de schepen tegen de inwerking van houtworm onder de waterlijn gedubbeld door een grenenhouten beplanking. Een andere bescherming bestond uit het insmeren van de dubbeling met een mengsel van harpuis (een middel om verrotting van romp en tuig te voorkomen dat uit het gom van Franse pijnbomen gekookt werd), traan en zwavel, waardoor het onderwaterschip een vaalwitte kleur kreeg.
Wat was een harquebusier?
Een harquebusier was een soldaat (ruiter) te paard bewapend met twee kleine haak bussen en een sabel (15e en 16e eeuw).
Wat was een harsrijder?
Een harsrijder is iemand die hars uit de dennen- en grenenbomen haalt. Hars is een taai, kleverig, plantaardig product dat voornamelijk gewonnen wordt uit naaldbomen. Hars wordt weleens verward met gom. Het verschil is dat hars oplosbaar is in alcohol, gom daarentegen is oplosbaar in water.
Sommige bomen produceren hars, wanneer de bast van de boom beschadigd is, om op deze manier een bescherming te hebben tegen virussen en ongedierte, die het mogelijk op het binnenste van de boom voorzien hebben. Er zijn ook boomsoorten met harsblaren op stam en takken, zoals bij de fijnspar.
Een heel belangrijke toepassing van hars is in de papierindustrie, in gebruik als papierlijm. Papierlijm wordt aan de papierpulp toegevoegd om het papier beschrijfbaar en bestand tegen vocht te maken. Bijna alle pleisters bevatten hars als kleefmiddel. In offsetdrukinkten wordt ook veel hars verwerkt.
Andere toepassingen zijn:
- De hars colofonium wordt in harde vorm gebruikt om de haren van een strijkstok mee in te smeren.
- Spreekwoord: Aan de strijkstok blijven hangen.
- Hars wordt ook gebruikt bij handbal, om betere grip te verkrijgen op de bal.
- Hars werd in het verleden toegepast als conserveermiddel.
- In het verleden werd het ook gebruikt om drijfriemen mee in te smeren, om meer grip te krijgen.
Wat was een haverkoopman?
Een haverkoopman handelde in haver. Haver is een graansoort, die vooral wordt gebruikt als paardenvoer. Dordrecht was een bekende stapelplaats voor de handel in haver. De Graven deden hun best kooplieden naar Dordt te lokken, waarvoor ze kwistig vrijbrieven afgaven. De handel bloeide te Dordt van 1200 tot +/- 1600; de grootste bloei vond plaats in de vijftiende eeuw.
Vooral de bescherming van overheidswege heeft hiertoe meegewerkt. De Graven van Holland, die de welvaart der stad als hun eigen belang zagen, overstelpten haar met voorrechten, waarvan de voornaamste
het Stapelrecht en het Maasrecht waren. Het Stapelrecht vindt zijn oorsprong in een giftbrief van 1299 van Graaf Jan I, waarin bepaald werd, dat de havermarkt te Dordrecht gehouden moest worden en verboden werd ergens anders haver te kopen of uit te voeren. Mét wijn, hout en zout behoorde haver tot de belangrijkste artikelen.
In 1299 verkrijgen de Dordtenaren van graaf fan van Holland het stapelrecht voor haver. In 1304 wordt de Dordtse stapel van haver, wijn en hout die per schip de Lek of de Merwede afkomen, door graaf Willem III nader geregeld. De bestemming van deze goederen is voornamelijk Holland, Vlaanderen en Engeland geweest. De handel in haver was duidelijk een Hollandse zaak.
Wat was een heibaas (heier)?
Een heibaas (heier, handheier) was iemand die houten palen met de hand de grond in sloeg. Dit gebeurde niet alleen als fundering voor gebouwen, maar ook bij de aanleg van verdedigingswerken en bij het maken van dijkbeschoeiingen. Bij het slaan van de eerste paal was het dikwijls gebruik om wat los kruit te laten knallen. Ook was het een gebeurtenis als de laatste paal de grond in ging, vooral als het om een groter publiek gebouw ging zoals bij de fundering van een kerk, een stadhuis of een poort.
Kerels van graniet moeten het geweest zijn, de mannen die hun brood verdienden aan de heistelling. Het beuken van de palen in de drassige grond was zwaar en gevaarlijk werk. De mannen stonden tot hun knieën in de zompige aarde, terwijl het onheil letterlijk en figuurlijk boven hun hoofd hing. Er werden houten palen van dennenhout gebruikt, die maximaal zes meter lang mochten zijn.
De heistelling bestond uit drie palen van acht meter die in piramidevorm achter het punt waar een paal moest komen geplaatst werden. Vóór de driehoek werden twee gladde palen gezet die het heiblok in de juiste koers moesten houden. Met touwen, via katrollen in de top van de drie palen, werd het blok door tien a twaalf mannen omhoog getrokken.
Rijmpjes voor het ritme
Op een teken van de heibaas werd het touw losgelaten, zodat het blok met een klap op de paal terechtkwam. Dat blok woog toen 250 kilogram. Later heide men met stoommachines, maar heel vroeger was heien loodzwaar handwerk. Een groep van rond twintig man trok het heiblok omhoog en om de krachten te bundelen en het ritme vast te houden werden rijmpjes en liedjes ten beste gegeven.
Overigens waren die verzen vaak van bedenkelijk allooi, want de combinatie mannen, palen en indrijven is daar natuurlijk suggestief genoeg voor. Het ritme bij het zingen zorgde voor de gelijke tred bij het optrekken en weer laten vallen van het heiblok, daarbij was een centrale rol weggelegd voor de heibaas.
Wat was een heiboendermaker?
Een heiboendermaker maakte heiboenders, een kleine bezem zonder steel, gemaakt van bezemheide en gebruikt voor het schoonmaken van potten, vaten e.d. Een boender is een werktuig om mee te schrobben.
Boenders werden vroeger gemaakt van oude dopheide. In maart en april werd deze dopheide met de blote handen geplukt. De heide kerfde de handen, waardoor uit tientallen wondjes tijdens het plukken bloed tevoorschijn kwam. De heide werd vervolgens gedroogd en daarna gebonden om er bezems van te maken. Een zeer zwaar werk, omdat de bundels stijf moesten worden aangehaald.
Bezembinden was bij andere beroepen vergeleken een onaanzienlijk ambacht. Dikwijls ook was het seizoenwerk, dat bovendien nog slecht werd betaald.
Er bestaan verschillende plaatjes, nog uit de tijd vlak voor de Tweede Wereldoorlog, waarop men een boerin of haar meid op haar knieën bij een stap in een sloot de pannen met een heiboender en eventueel wat wit zand schoon maakte.
Wat was een heidemaaier (en hietmaaier)?
Een heidemaaier was iemand die heidevelden maaide. Heide werd vaak gebruikt als strooisel in stallen of als brandstof. Het maaien van heide was zwaar werk en werd meestal met de hand gedaan met behulp van een zeis.
Het beroep van hietmaaier lijkt sterk op dat van de heidemaaier, maar in plaats van heide maaide de hietmaaier gras of hooi. Dit hooi werd gebruikt als voer voor vee. Ook dit werk werd met de hand gedaan en vereiste veel fysieke inspanning.
Wat was een Heiligen-Geestmeester?
Een Heiligen-Geestmeester was een bestuurslid van een Heilige-Geesthuis. Vanaf de middeleeuwen tot in de 16e eeuw vormden zij het parochiaal armbestuur. Zij werden aangesteld door de plaatselijke overheid. Zij hadden ook de zorg voor de vondelingen en wezen. Na 1572 werden zij vervangen door de weesmeesters.
Wat was een heiligenbakker?
De heiligenbakker (heyligenbacker), ook wel beeldendrucker genoemd, vervaardigde heiligenbeeldjes. Als grondstof werd pijpaarde (waarschijnlijk afkomstig uit de Maasvallei of het Rijnland) of terracotta, een mengsel van rode klei met pijpaarde, gebruikt.
De beeldjes werden vervaardigd in mallen van hetzelfde materiaal. Om deze mallen te maken werd in de nog zachte klei een zogenaamde patrijs gedrukt, dikwijls een gesneden houten beeld. Als de klei voldoende gehard was, werd de patrijs verwijderd en kon de mal gebakken worden.
Voor een beeldje waren een voor- en achterkant nodig. In deze mallen, die eerst ingevet waren, werd dan pijpaarde gedrukt om het gewenste afgietsel te krijgen, waarna het bakken daarvan plaatsvond. Grotere voorwerpen maakte men door de onderdelen los te vervaardigen, met natte klei aan elkaar te plakken en het geheel te bakken.
Na het bakken werden de beelden beschilderd. Via de patrijzen (mallen) konden uiteraard meerdere afgietsels worden vervaardigd. Er was handel in de beelden, maar ook in de mallen. Het bakken werd wel ook wel uitbesteed aan een pottenbakker.
Wat was een hekelmaker?
Een hekelmaker was een smid die hekels maakte, verkocht en repareerde. Een hekel of vlaskam is een van opstaande draadspitsen voorzien werktuig om het vlas van de scheven te reinigen. Met de hekel (ook wel hekelbank) worden de vezels van vlas tot een lange gladde bundel gevormd. Daarbij worden verontreinigingen en harde stukken verwijderd en de vezels gekamd.
De hekelmakers moesten lid van het smidsgilde zijn. Een zekere De Ponca probeerde blijkbaar het lidmaatschap van het smidsgilde te ontduiken, want wij vonden in het kamerboek op 22 juni 1619: "De Deeckens van de Smits contra Dominicus de Ponca Heeckelmaeker Verboden te werken". Zijn naam doet wat Italiaans aan, herinnert aan het land waar zoveel hennep wordt verbouwd. Zou hij een reizende hekelmaker zijn geweest, zoals er reizende -scharenslijpers en zeisenslijpers waren en zagenscherpers?
Het gilde van St. Elooy. Dit gilde, het smidsgilde, behoorde mede tot de oudste gilden. Om meester te worden moest men een meesterproef doen. De proef voor de vlasmaker bestond hieruit: De vlashekelmakers te vervaardigen een fijne vlashekel van acht duim, vier en een kwart duim breed, met 750 tanden.
Wat was een hekelster?
Een hekelster was een vrouw die een hekel of vlaskam gebruikt om het vlas te behandelen. De hekel wordt gebruikt om de vezels van de vlasplant te reinigen, te kammen en te vormen tot een lange, gladde bundel. Hekelen was overigens niet zonder risico. Door het kammen bestond er kans op stofexplosie en kon er brand ontstaan.
Maar vóór het hekelen zijn er nog eerst een paar stappen te maken in het proces.
Als het vlas rijp is, zijn in plaats van de bloempjes kleine bolletjes aan de stengels gekomen. In deze bolletjes zitten de nieuwe zaadjes. Het vlas heeft dan een bruine kleur gekregen. Vlas wordt met wortel en al geoogst.
De zaadbolletjes moeten loskomen van de stengels, dat gebeurt bij het repelen. De bossen trek je over een soort grote metalen kam en de bolletjes vallen eraf. Daarna worden de bossen enkele weken in een poel of sloot gelegd voor het roten. De harde kern moet losweken van de stengel. In de tijd, dat het vlas lig te roten kon men de zaadbolletjes gaan dorsen om lijnzaad te verkrijgen. Een gedeelte van dat zaad werd in een zak op zolder gehangen, zaaizaad voor het volgend jaar. Van het overige zaad maakten ze lijnolie.
De bossen worden uit het water gehaald en gedroogd. Dan begint het braken, tussen twee houten balken breek je de harde binnenkant. Daarna worden de vezels gezwingeld, met een soort houten zwaard, de zwingspaan, verwijder je de laatste houtresten, de scheven. Het vlas hangt hierbij over het zwinghout. Tenslotte worden de vezels over een houten blok met pinnen gehaald, het hekelen, om mooie vezels te krijgen en op die manier de resterende onreinheden te verwijderen.
De hekel bestaat uit een houten blok waarin een aantal ijzeren pennen bevestigd is. Hij wordt onderscheiden in een grove, middel en fijne hekel. De hekelster neemt telkens een klein bosje vlas en slaat dat dan over de hekel. Op die manier kamt zij het vlas uit. De lange vezels blijven in haar hand achter, de kortere vezels in de hekel. Als de ene kant gehekeld is draait zij het bosje vlas om en hekelt de nadere kant. Van tijd tot tijd maakt zij de hekel schoon. De korte vezels die in de hekel achterblijven worden “lokken” genoemd. Het gehekelde vlas wordt door de hekelster zorgvuldig samengebonden. Dit was niet alleen stoffig en ongezond, maar ook zwaar en vermoeiend werk. De eigenlijke hekel was een rek met rechtopstaande stalen pinnen van ca. 30 cm lang waar het product door moest worden getrokken, doch de vezel mocht niet beschadigd raken.
Ik heb oudere mensen gesproken en die gaven de volgende schets van de werkplaats van de hekelsters en hekelaars in één van de grootste vlasbedrijven: “Wij stonden in een kamer met 40 hekelaars te werken, die noch hoog, breed, noch genoeg verlucht en verlicht is om er een huisgezin te laten in verblijven. Daarbij verwerkten wij daar een soort vlas, dat overvloedig stof geeft. Als de wind niet goed zat, dan was het onmogelijk om de tien mannen en vrouwen elkaar te zien; men herkende slechts elkaar aan het hoesten. Spreken kunnen sommigen niet meer als de werkuren geëindigd zijn. Het was waarlijk bedroevend om te zien, hoe j mannen en vrouwen, nog in de bloei des levens, met de rug gebogen, 's avonds bijna naar huis kropen, al hoestende en hijgende naar adem”.
Wat was een hellebaardier (allebaerdier)?
Een hellebaardier (allebaerdier) was een soldaat. In de Middeleeuwen hadden soldaten te voet het moeilijk om met gewone wapens, zoals zwaarden of bijlen, te strijden tegen machtige ridders te paard. Met het oog op de strijd voorzag men daarom verschillende soorten stokwapens voor voetvolk. Op stokken werden bovenaan mes- of bijlvormige elementen gemonteerd waarmee tegen ridders kon worden gevochten.
Tot de opkomst van de vuurwapens was de hellebaard een veelvoorkomend gevechtsattribuut dat door de ‘hellebaardier’ werd gehanteerd om naar een aanvallende vijand te houwen of te steken. De haak was vooral bedoeld om de stok van de tegenstander mee tegen te houden, of vast te klemmen. Dankzij de lengte van de stok kon de hellebaardier die met dit wapen op pad werd gestuurd een grotere en krachtigere slag toebrengen, dan met een regulier zwaard. Het was de bedoeling dat de hellebaardier met de bijl aan het uiteinde hard inhakte op de vijand.
De hellebaard was in de aanval onder meer nuttig omdat het voetvolk hiermee dankzij het grote bereik mannen te paard kon aanvallen. Maar wanneer men in het defensief was, was de hellebaard dus minder geschikt. Het wapen werd tot de opkomst van de vuurwapens gebruikt. Daarna verdween hij van het slagveld.
Wat was een hennepklopper?
Een hennepklopper werkte met hennep voor o.a. touwen. De bastvezels van hennep dienden als grondstof voor allerlei touwwerk als kabelgaren en stroppen en voor weefsels als zeildoek. Dit onder meer voor de scheepsbouw, scheepsvaart en visserij.
Na het roten en braken werd hennep met de hand geslagen oftewel gebeukt. Later gebeurde dit door hennepklopper- windmolens. Dit kloppen of beuken was de eerste bewerking die hennep voor de touwslagerij en zeildoekweverij onderging. Dat henneptouw niet altijd voor mensvriendelijke bezigheden werd gebruikt weten we door de term 'hennepenvenster' oftewel strop. Vroeger sprak men dan ook wel van 'hij is met een hennepzeel geboren', met andere woorden: voor de galg geboren.
Henneptouw is erg sterk en wordt zowel in de landbouw als scheepsbouw gebruikt. Het touw wordt als dichting gebruikt tussen de houten delen van schepen, het breeuwen. De productie van het touw is weinig milieubelastend en niet duur.
Wat was een (wapen)heraut?
Een heraut was degeen die bij het openbaar optreden van een vorst uit diens naam bekendmakingen deed, plechtigheden organiseerde en leidde, soms ook wel als afgezant optrad. Tevens was hij belast met het toezicht op het voeren van heraldische wapens en het verlenen daarvan.
Om de registratie bij te houden vervaardigden zij de middeleeuwse wapenboeken. Daarbij waren zij de scheppers van de heraldische vaktaal (blazoenering), waarmee zij ook derden weerhielden kennis van hun arbeidsterrein te krijgen. In onze landen hield hun functie op door de vestiging van de Republiek.
Bekend is de heraut van Gelre. In het Zuidelijke Nederlanden bleven ze in functie tot aan de Franse tijd. Helaas zijn de door hen opgestelde afstammingslijsten niet altijd even betrouwbaar. Soms wilde een familie “opgewaardeerd” worden, omda ze behoefte hadden aan een adellijke afstamming.
Gekleed in een herkenbare tabberd deden zij dienst als boodschapper van hun heer. Herauten waren verantwoordelijk voor de organisatie van toernooien. Vanaf het begin van de 13e eeuw kondigden zij de deelnemers ervan aan en verklaarden de wapens als boodschapper en ceremoniemeester. Een belangrijk deel van dat proces was het bekendmaken van de identiteit van de deelnemers.
De heraut in oorlogstijd
In oorlogstijd konden zij door hun kennis van de wapenschilden een inventaris maken van alle strijdende partijen. Zij verklaarden de oorlog en sloten vrede. Zij moesten ook de eis tot overgave overbrengen. Tot hun takenpakket behoorde ook voor de veldslag de testamenten opmaken en nadien de gesneuvelden te identificeren en begraven. Ten slotte regelden de herauten ook de betaling van het saldo van de losgelden van de gevangengenomen krijgers. In 1173, bij de slag van Drincourt in Normandië, kan men uit bronnen voor het eerst de aanwezigheid van een heraut aantonen.
Daarnaast waren de herauten vervaardigers van wapenboeken met afbeeldingen van wapens, scheppers van de bijbehorende vaktaal en blazoenering. Het woord heraldiek stamt af van "heraut" of het archaïsche 'herault'. Vanaf de 14e eeuw zijn drie klassen herauten bekend; persevant (leerling), heraut en wapenkoning. College's werden in deze tijd gevormd, die voor het grootste deel op het continent werden afgeschaft na de Franse Revolutie.
Wat was een herbergier?
Een herbergier was een waard die een herberg bestierde. Een herberg is een plek waar o.a. reizigers tijdelijk konden verblijven en eten (tot op de dag van vandaag).
Wat was een heuker (hoeker)?
Een heuker (hoeker) was een persoon die 'heukerde', ofwel kleine spullen verkocht om aan de kost te komen. Ze konden venter of kramer zijn, of als kleine winkelier met kruidenierswaren.
Wat was een hobbeljongen (schommeljongen)?
Een hobbeljongen (schommeljongen) werkte op schuitjes.
Het Joodse volksdeel kocht geen dode vis. De vis voor hen bestemd werd daarom te Amsterdam aangevoerd in schuitjes, die in de visbun met zeewater waren gevuld, waarin de vis zwom. Het beroep kwam voornamelijk voor rondom de Amsterdamse vismarkt. Amsterdamse visverkopers haalden hun vis in Volendam. Een schuitje, met twee dwarsscheepse schotten en een met water gevulde bak ertussen. Ondanks dat er nauwelijks afbeeldingen van dit bootje te vinden zijn, weet men uit geschriften uit ongeveer 1750, dat het vrij platte (roeibootachtige) boten waren.
Haaks op de roeibank lag een plank, waarop een jonge man wijdbeens stond en de plank op en neer liet wippen, waardoor het water in de bun in een golvende beweging werd gehouden. Hierdoor bleef het zuurstofrijker en de vis levend. In de loop van de dag zakte het zuurstofgehalte echter meer en meer, waardoor veel vissen alsnog overleden.
Ook aan de wal op de vismarkt stonden grote kuipen waarin het water op dezelfde wijze door een hobbeljongen in beweging werd gehouden. Door de afsluiting van het IJ in 1972 en het dempen van sommige grachten verdwenen de Amsterdamse vismarkten geleidelijk. Rond 1915 is ook het beroep van schommeljongen verdwenen.
Wat was een hoefsmid?
Een hoefsmid was een smid die (ook) hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Naast bekappen, randen afsnijden en bijvijlen, kan het om meerdere redenen zinvol zijn hoefijzers onder de hoeven te bevestigen. De belangrijkste reden is het voorkomen van excessieve slijtage. De hoefsmid maakt de ijzers precies op maat en bevestigt deze.
Vroeger, tot in de tweede helft van de 20e eeuw, werd de taak van hoefsmid vaak als nevenfunctie uitgeoefend door de dorpssmid. Men ging met de paarden naar de smederij, waar zij 'warm' werden beslagen. Vaak werden de paarden daartoe vastgezet in de travalje, een hoefstal bij de smederij.
In Nederland kan iedereen zich hoefsmid noemen sinds de rijkserkenning voor de beroepsbeoefenaren is afgeschaft. Er bestaat nog wel een vakopleiding, goed opgeleide hoefsmeden hebben onder meer een grote kennis van de anatomie van het paard. De meeste hoefsmeden komen met hun bedrijfswagen naar de klant en hebben verschillende maten hoefijzers in voorraad zodat zij 'koud' kunnen beslaan.
Wat was een hoekman?
De hoekman was een tussenpersoon die op de beurs zorgde voor het samenbrengen van aanbod en vraag van aandelen in de hem toegewezen beursfondsen. Ook diende hij te zorgen voor een ordelijk koersverloop en het opvangen van al te grote schommelingen daarin.
Door het verdwijnen van de fysieke aandelenhandel op de beursvloer is de functie van hoekman in Amsterdam komen te vervallen.
De hoekman bracht traditioneel kopers en verkopers van aandelen bij elkaar. Wie bijvoorbeeld duizend aandelen Philips wilde verkopen kwam vroeger altijd bij de hoekman terecht. Die probeerde dan kopers voor de stukken te vinden en bracht op die manier ook een koers tot stand. Met de modernisering van de handel en ook de komst van de beeldschermen is er al een en ander veranderd.
Een hoekman vertelt over vroeger:
“Toen de hoekman nog alle orders verwerkte, kon je gemakkelijk een post van twintig- tot dertigduizend aandelen Philips kopen of verkopen. Tussen de bied- en laatprijs zat dan hoogstens tien tot dertig cent. Maar nu zie je tussen bied- en laatprijs vaak al een verschil van dertig tot veertig eurocent als het gaat om een post van drieduizend Philips".
Wat was een hoepbaas (hoepmaker)?
Een hoepbaas (hoepmaker, hoepbuiger) maakte hoepen, een band van hout (gespleten wilgen of populierentwijg) of van ijzer, die om een vat, ton, kuip of tobbe gelegd worden om de duigen bijeen te houden.
De hoepen werden eerst gesneden door een hoepsnijder. Eerst moesten de takken worden gesneden, wat zwaar werk was. Daarbij waren houten klompen noodzakelijk, om te voorkomen dat men in de eigen voeten hakte. Vervolgens werden de wilgentenen in 'stuiken', huisvormige bouwsels opgeslagen, om in het voorjaar in de sloten in het water gezet te worden. Als de katjes in mei uitliepen, werden de tenen geschild.
De dunne twijgen werden door vrouwen en kinderen 'wit' gemaakt (van hun bast ontdaan) en gebruikt om manden van te vlechten. De zware takken werden gebruikt voor hoepen. Ook die werden eerst geschild en dan gebogen. Die gebogen hoepen werden gebruikt door de hoepmakers waar ze werden gebruikt als houten banden om tonnen. Begin negentiende eeuw lag de productie van hoepen op 220.000 bossen per jaar! Eens in de zoveel tijd kwam een handelaar langs de hoepmakers om hun voorraad op te kopen. Hoepen waren ook een exportproduct.
Hoepmaken was zwaar werk. Het duurt wel een paar jaar voordat een hoepmaker genoeg kracht en ervaring heeft om in zijn bestaan te kunnen voorzien.
De hoepmakerij bleef tot de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) op peil, maar daarna verdrongen de ijzeren banden en andere verpakkingen de hoepmakerij van de markt.
Wat was een hoepelmaker?
Een hoepelmaker werkte en maakte hoepels. Het beroep vinden we bij de lagere delen van de rivieren.
Zowel het klaarmaken van de hoepels het klaarmaken van de hoepels als het schillen van het hoepelhout. Bij het kappen of snijden werden het griendhout in dunnere en dikkere soorten verdeeld en tot bossen gebonden. Deze bossen werden naar de hoepelmakerij of de thuiswerkers gebracht en daar in sloot of berm naast elkaar gezet en stevig geschraagd tot ze verwerkt konden worden.
De stokken werden daarbij, nadat ze van de bast waren ontdaan, met de dissel op het kloofblok eerst in tweeën gespleten, een enkele maal in drieën met behulp van een kluft. De gekloofde stokken werden bijgesneden op de snijbank en tenslotte tot hoepel gebogen op de buigbank en hengst. Op de schijftafel werden de hoepels samengebonden via schijven tot een bos hoepels.
De hoepels kregen naar bestemming of afmeting verschillende benamingen. Men onderscheidde bijvoorbeeld kitteband, karreband, haringband, gewone tonnenband en zware rode tonnenband. Per week vervaardigde een bekwame hoepelmaker 140 bos haringband of 120 bos tonnenband of 100 a 120 bos vierlingen. De vrouwen en meisjes deden het reepschrabben, elders werd dit als mannenwerk gezien. Maatschappelijk stonden de hoepelmakers op de grens van huisindustriëel en kleine ondernemer.
Hoepelmaken gebeurde in sommige streken vooral in de winter. In de zomer werd dan doorgaans in de grienden gewerkt of polderwerk gezocht. Elders ging het hoepelmaken het gehele jaar door behalve als het langdurig hard vroor, omdat dan het hout niet te bewerken was. Het blijkt dat de kleinste soorten hoepels zelfs door kinderen gemaakt werden. Vooral voor het buigen was bij de langere stukken nogal wat kracht nodig, zodat dit het werkje voor de sterksten onder de mannen was.
Wat was een hoepelrokmaker?
Een hoepelrokmaker maakte hoepelrokken, een rok waarin, op verschillende hoogten, naar beneden toe groter wordende hoepels van riet, balein of ijzer bevestigd worden zijn. Of wel een rokvormig geraamte van zulke hoepels, door vrouwen onder andere rokken gedragen om deze daarover te doen uitstaan. De hoepelrok werd door vrouwen gedragen tussen circa 1850-1870.
Reeds in de 18e eeuw schreef de mode reusachtige jurken voor, die het onder- lichaam met behulp van vele lagen stof en met paardenhaar versterkte onderrokken vijf keer zo groot maakten. Dat soort jurken was allang niet meer in de mode toen in 1853 een bijzonder stijlbewuste dame haar intrek nam in de onbetwiste modehoofdstad Parijs.
In dat jaar huwde keizer Napoleon III namelijk de 18 jaar jongere Eugénie, die met haar modieuze kleding al snel een stijlicoon voor heel Europa werd. Zij introduceerde de hoepelrok, deze hoepelrok bevatte een soort kooi, die was opgebouwd uit hoepels die de jurk lieten opzwellen. Een ander voordeel was dat er niet zo veel stof nodig was om er imposant uit te zien, en bovendien hadden haar benen vrij spel in de lege ruimte die er onder de rok overbleef.
De rok was echter onpraktisch, want vrouwen die hem droegen namen veel plaats in. Dit leidde tot problemen op straat, maar ook in de kerkbanken. Bovendien was de rok gevaarlijk. Als een vrouw ongemerkt met een hoepelrok in de buurt van vuur kwam, kon de rok vlamvatten en stond hij snel in lichterlaaie.
Wat was een hoevenaar?
Een hoevenaar was een pachter van een meestal belangrijke hoeve die bij een abdij of kerk in Brabant hoorde. Vanaf de 17e eeuw werd hij een landshoeve genoemd. De hoevenaar verpachtte ook vaak zijn eigen hoeve.
Wat was een hofmaarschalk?
Een hofmaarschalk was een waardigheidsbekleder die verantwoordelijk was voor het bestuur van de huishouding van de vorst.
Wat was een hofmeester?
Een hofmeester was een waardigheidsbekleder van de vorst. Hij hield toezicht op de complete hofhouding, en was verantwoordelijk voor alle plechtigheden en feesten.
Wat was een hofnar?
De hofnar is een officiële grappenmaker aan het hof van een vorst. Apart aan de hofnar is dat zowel mannen als vrouwen nar konden zijn. Dit was een van de weinige beroepen waar beide geslachten vertegenwoordigd waren. De nar spotte met allerlei dagelijkse zaken, zoals de kerk, burgers en de adel. De hofnar was een van de weinige personen die niet gestraft werd voor zijn grappen over de adel.
Hierdoor had hij een vreemde positie; hij stond onderaan de sociale ladder, maar door de invloed op de adel en de vorst kon hij in de hoogste kringen doordringen. Vaak werden narren ook als raadgevers benoemd en door de vorst gebruikt om andere edelen te beïnvloeden met hun praatjes. Andere hovelingen hadden vaak een hekel aan de hofnar omdat die hen voor gek zette.
Soms had de nar een geestelijke of lichamelijke beperking, wat ze gebruikten om nog grappiger te zijn voor de adel. Vaak werden ze wel voor dom of dwaas aangezien als ze een opmerking hadden gemaakt die niet door de beugel kon.
Kleding hofnar
In tegenstelling tot de minstreel, die liederen zong en verhalen vertelden, maakte de hofnar alleen grappen. Hij gebruikte geen muziek of andere instrumenten. Soms had de nar een geestelijke of lichamelijke beperking, wat ze gebruikten om nog grappiger te zijn voor de adel. Vaak werden ze wel voor dom of dwaas aangezien als ze een opmerking hadden gemaakt die niet door de beugel kon. De nar had specifieke kleding aan in de vorm van een pak, die vaak rood met wit gekleurd was. Zijn hoed bestond uit zogenaamde narrenbellen en hij droeg een staf of narrestok.
Wat was een holdraaier?
Een holdraaier maakte gaten en holten in verschillende materialen, zoals de loop van een kanon, of de naaf van een wiel. Hij deed dit zowel borend als draaiend.
Wat was een homan?
Een homan was de hoofdman (leider) van een schuttersgilde.
Wat was een hondenslager?
Een hondenslager slachtte geen honden, maar was ook niet geliefd. Zij handelden in opdracht van de overheid.
Voor de 16e eeuw reisden hondenslagers van stad tot stad, maar later werden ze officieel aangesteld in verschillende steden. In Amsterdam gebeurde dit bijvoorbeeld in 1532. Ze hadden de taak om honden te doden waar ze een vergoeding voor kregen. Dit gebeurde vooral tijdens epidemieën, zoals pest, lepra en hondsdolheid, waarbij honden als ziekteverwekkers werden beschouwd.
Bepaalde honden, zoals jachthonden en honden van de magistraat, waren uitgesloten en droegen herkenbare penningen. Ook waakhonden en scheepshonden waren toegestaan. Zelfs kleine honden waren toegelaten, althans in Amsterdam.
Eigenaren moesten hun honden voor een stuiver bij de hondenslager laten meten. Als een hond door een ring, bekend als een beugel, kon springen, mocht hij blijven leven. Hierdoor komt het spreekwoord: 'Iets kan niet door de beugel.' Honden die hier niet aan voldeden, moesten binnen acht dagen buiten de stad worden verwijderd waar ze werden gedood.
Het is duidelijk dat de hondenslagers niet populair waren. Dit was deels vanwege de heersende opvatting dat hondsdolheid vooral in de hondsdagen voorkwam, en daarom waren ze vooral actief in die periode. De knuppel die ze gebruikten, werd ook wel "kodde" genoemd, en de hondenslager stond bekend als "koddie".
In de kerk
In de kerk waren ook hondenslagers werkzaam, maar dan in een andere vorm. Op oude schilderijen van kerkinterieurs zijn vaak honden te zien, soms met hun poot omhoog bij een pilaar. Het was de verantwoordelijkheid van de kerkelijke hondenslager om alle honden die zich waagden "onder die sermoene en den dienst Godes" binnen te sluipen, eruit te jagen. In hoofdkerken liepen meestal meerdere van deze hondenslagers rond. Op het platteland was deze taak vaak een van de bijbaantjes van de schoolmeester.
De tweede verantwoordelijkheid van de kerkelijke hondenslager was het handhaven van discipline onder de jeugd. Tijdens de kerkdiensten zaten de jongeren doorgaans niet naast hun ouders, maar zaten bij elkaar. Net als nu waren ze destijds niet altijd even kalm. Als ze onrustig waren kregen ze met de zweep. En als hun gedrag te ver ging, werden ze zelfs in een afgesloten ruimte geplaatst.
In de jaren 1960 was er in Tholen nog steeds een vergelijkbare functionaris als stokman, met de taak de jeugd onder controle te houden. Hoewel hij niet langer de zweep hanteerde werd er nog steeds van hem verwacht dat hij de orde handhaafde.
Wat was een (hoog)heemraad?
Een heemraad was een titel in sommige waterschapsbesturen in Holland en Utrecht. Om voor een dergelijke functie in aanmerking te komen moest men minstens 50 morgen land binnen het gebied van het hoogheemraadschap bezitten.
Een heemraad (uitgegroeid tot hoogheemraad) is in Nederland een lid van het dagelijks bestuur van een waterschap. Een heemraad heeft een vergelijkbare functie als een wethouder bij een gemeente. Vroeger was de heemraad ook het college van raadslieden dat de dijkgraaf adviseerde. Een heemraad wordt door het algemeen bestuur van een waterschap gekozen in het dagelijks bestuur van een waterschap. Dit dagelijks bestuur van een waterschap wordt ook wel college van dijkgraaf en heemraden genoemd.
De eerste heemraden in de Nederlanden ontstonden in de Middeleeuwen. De heemraad was in die tijd een groep die uit de lokale bevolking werd gekozen. Zij functioneerden als raadsman van de gronden. Zij waren degenen die vonnis wezen als de schouw moet werd goedgekeurd.
Bij enkele waterschappen in het westen van Nederland (die zichzelf als hoogheemraadschap aanduiden) wordt een lid van het dagelijks bestuur hoogheemraad genoemd in plaats van heemraad.
Wat was een hooikeurder?
De hooikeurder ging bij de boeren met een peilijzer in het hooi om de temperatuur in een hooiberg te meten om vast te stellen of er kans was op hooibroei. Het eerste deel van het peilijzer werd met behulp van een dwarsijzer in het hooi geduwd. Hierna werd het dwarsijzer er af gedraaid en werd het verlengstuk erop gezet. Totaal is het peilijzer ongeveer vier meter lang.
De voorloper van het peilijzer had nog geen thermometer en werd met een hamer in het hooi geslagen. Als men het ijzer uit het hooi haalde en het siste als men erop spuugde of als men het niet meer vast kon houden was het hooi te warm. Meestal kwam hooibroei voor binnen twee maanden na de hooibouw.
Hooibroei kan ontstaan als het gras niet droog genoeg is opgeslagen. Door fermentatie komt er warmte vrij en is er kans op zelfontbranding. Als het hooi een temperatuur van 55 graden Celsius bereikt volgt er een chemische reactie waarbij brandbare gassen vrijkomen. Het hooi moet dan naar buiten gebracht worden en uit elkaar getrokken.
Boeren gebruiken al sinds de 17e eeuw hooiroeden, ijzeren staven die in de hooiberg geschoven worden. Na een uur wordt de roede uit de hooiberg gehaald en aan de temperatuur kan men voelen of er een broeiproces gaande is.
Wat was een hooploper?
Een hooploper was een matroos in een lage rang, ook wel lichtmatroos genoemd, vaak in dienst van de VOC.
Wat was een hopteler?
De hopteler of hopboer is een boer die gespecialiseerd is in het telen en oogsten van hop. Vanouds werd hop verbouwd daar waar er brouwerijen waren. Het ontbreken van een infrastructuur om grondstoffen van over grotere afstand bij de brouwerij te krijgen, leidde ertoe dat brouwerijen samenwerkten met boeren om hop en gerst te telen. Hop groeit op voedselrijke, humeuze, gewoonlijk vochtige grond, maar niet op zeeklei. Hop (Humulus lupulus) is een plant uit de hennepfamilie, die in Nederland en België in het wild voorkomt, en hier vroeger ook veel geteeld werd. De hopbellen (vruchtkegels) worden als conserveer- en smaakmiddel gebruikt bij de bereiding van bier. Hop is een tweehuizige vaste plant die overwintert als wortelstok.
In Vlaanderen werd hop verbouwd in de streek rond Aalst en Asse waar nu maar twee hopboeren meer hopvelden hebben, en wordt het nog steeds verbouwd in de Westhoek rond Poperinge (waar van hommel wordt gesproken). Het areaal neemt hier door de sterke concurrentie uit het buitenland gestaag af.
Het Brabantse Schijndel stond in de 14e eeuw bekend om de hophandel en in Veghel stond midden in het dorp ooit een hopwaag. Het Drentse Peize stond van de 16e tot de 18e eeuw bekend als hopdrp.
95% van de hop wordt gebruikt voor de bierproductie, waar ze het bier zijn kenmerkende aroma en typische bitterheid geven. Voor 10.000 liter bier is ongeveer 170 kilo hop nodig. Ook wordt hop in veel oude bibliotheken gebruikt als bescherming tegen vocht en ongedierte. Achter de boeken staan hopbellen opgesteld. Ze reguleren de luchtvochtigheid en hun etherische oliën houden insecten op afstand.
Wat was een hordebreier?
De hordebreier vervaardigde vlechtwerken, bestaande uit staken waartussen (wilgen)tenen werden gevlochten voor verschillende doeleinden. Bij verdedigingswerken en afscheidingen van tuinen en weidegronden werden de staken in de grond gestoken waarna de tenen er tussendoor gevlochten werden.
Achter de horden probeerde men in de tijd dat buskruit en vuurwapens nog niet in gebruik waren, bijv. een vestingwerk zo dicht mogelijk te benaderen, waarbij de horden een zekere bescherming moesten bieden.
Gevlochten horden werden liggend gebruikt om een talud te beschermen. Ook wel om omgeploegde grond te egaliseren, waarbij de boerenarbeider staande op een horde, waar een paard voor was gespannen, over het land werd getrokken.
Schanskorven
Schanskorven werden al heel lang toegepast bij de inrichting van verdedigingswerken. Het waren cylindervormige manden van vlechtwerk. Gevuld met zand of stenen betekenden ze een belangrijke dekking voor schutters of kanonniers wanneer ze op de borstwering gezet werden. Men zag ze veel bij de batterijen, dichtbij de schietgaten.
Korven konden als afzonderlijke dekkingen worden gebruikt, maar ook in een rij naast elkaar om een ruimte te beschermen. Ze maakten dan deel uit van de blindering. Om een korf te maken sloeg men palen in de grond in de vorm van een cirkel. Tussen die palen werd het vlechtwerk bevestigd. Vier man hadden ongeveer een uur nodig om een schanskorf te maken.
Wilgentenen zijn waterloten van wilgen, die worden gebruikt voor vlechtwerk. Als een wilg wordt geknot gaan er op het snijvlak waterloten (lange, rechte scheuten) groeien. Deze zijn vanwege hun lengte en soepelheid uitermate geschikt voor het maken van vlechtwerk. Als wilgen regelmatig geknot worden, wordt de groeivorm van de boom een knotwilg.
Wat was een houtdraaier?
Een houtdraaier werkte met hout. Hoewel het beroep houtdraaier ook thans nog bestaat, is het nu veelal onderdeel van een ander houtverwerkend beroep als meubelfabrikanten, timmerlieden, jachtenbouwers, wagenmakers en fluitenmakers. Er waren ook bedrijven, die zich speciaal op draaiwerk hadden ingesteld, bijvoorbeeld voor naven voor wagenmakers, handvaten voor schopstelen, polsblokken (voor polsstokken, waarmee men over sloten sprong) en handvaten voor gereedschappen als vijlen.
Men maakte voordat de bedrijven gemechaniseerd werden gebruik van draaibanken met de voet of met de hand aangedreven. In het laatste geval was bij de draaibank een groot wiel aangebracht, dat men met een handvat ronddraaide. Via een snaar of drijfriem kwam dan de as van de draaibank in beweging. In een aantal gevallen zorgde de draaier zelf voor de voortbeweging, in andere zorgde een ander voor de aandrijving.
Naast degenen, die gebruiksvoorwerpen of delen daarvan maakten waren en zijn er (nog) draaiers, die siervoorwerpen maken. Een enkele maal zijn er nu nog, die zich toegelegd hebben op het vervaardigen van enkele bepaalde producten als spinnewielen en stoelen.
Wat was een houtgraveur?
Een houtgraveur was iemand die gravures maakte in hout als kunst.
Onder invloed van de Engelse graveur Thomas Bewick (1753-1828) maakte de houtgravure grote opgang als illustratiemateriaal. Anders dan bij de gewone houtsnede, waarbij in de lengte gezaagd hout werd gebruikt, zaagde men hard hout als palmhout overdwars. En in plaats van de steekbeitels, de gutsen, konden als gereedschap de graveernaald (= burijn) en getand gereedschap worden gebruikt. Hiermee kon dat harde hout als een kopergravure worden bewerkt, maar door de dikte in de vormen van hoogdrukpersen mee worden ingesloten en afgedrukt.
Een zeer bekende houtgraveur was Gustave Doré. De houtgravure werd van een kunstvorm een veel gebruikte reproduktietechniek, waaraan wel heel veel vakmanschap te pas kwam. Ondanks krachtige steun kwam het vak in ons land niet tot bloei. Onze markt was er te klein voor en zoals tegenwoordig met kleurendrukwerk liet men de gravures veelal elders maken. Door de perfectionering van de fotografische rastertechniek door Meisenbach in 1882, werd omstreeks 1890 de houtgravure als massaproduct geheel verdrongen.
Wat was een houtrasper?
Een houtrasper raspte hout. Geraspt hout uit Brazilië werd als verfstof gebruikt. Het raspen van verfhout is in steden vaak een monopolie van tuchthuizen voor mannen.
Het hout is oranje van kleur en verkleurt door blootstelling aan lucht en licht tot donkerrood. Tot de ontwikkeling van industrieel vervaardigde pigmenten in de eerste helft van de 19e eeuw werd het tevens gebruikt in de verfindustrie.
In de 16de, 17de en 18de en 19de eeuw (van 1596 tot 1815) moesten in het Rasphuis in Amsterdam jonge mannelijke gevangenen het hout van de brazielboom met behulp van een acht- tot twaalfbladige raspzaag tot poeder raspen. Dit poeder werd aan de verfindustrie geleverd, waar het door vermenging met water, oxidatie en inkoken, werd omgezet in een pigment, braziel geheten. Dit werd onder meer gebruikt als textielverf.
Monopolie
Dit rasphuis had lange tijd in het gewest Holland het monopolie op het verwerken van zogeheten verfhout. In 1599 had het Amsterdamse stadsbestuur een stedelijke verordening uitgevaardigd met de strekking dat binnen de stad alleen de gevangenen van het rasphuis verfhout mochten raspen. In het nabijgelegen Zaandijk werd vanaf 1601 echter verfhout in een verfmolen bewerkt. Het Rasphuis zag zijn monopolie bedreigd, maar kwam tot een vergelijk met de uitbater van de molen, die toezegde voortaan alleen de restanten te malen die niet bruikbaar waren voor de gevangenen.
Spoedig daarop vroeg het Amsterdamse stadsbestuur de Staten van Holland om een octrooi voor het gehele gewest Holland, en verkreeg dit ook. Op het naleven van het monopolie werd in de Zaanstreek toegezien door controleurs. Toch werd er steeds vaker de hand mee gelicht, mede omdat de kwaliteit en de levertijd van het verfhoutpoeder uit het Rasphuis te wensen over liet. In de loop van de achttiende eeuw was het octrooi niet meer te handhaven omdat het rasphuis niet genoeg produceerde om aan de vraag te voldoen.
Wat was een houtteller?
De houtteller telde hout om de accijns vast te stellen. Ook in de 17e en 8e eeuw waren er allerlei ambtenaren belast met de controle op producten en het vaststellen van accijns die de handelaren verschuldigd waren. Deze ambtenaren waren beëdigd en in dienst van de stad. Zo waren er onder meer korenmeters, koolwegers en houttellers.
Delftse houttellers hielden zich niet uitsluitend bezig met hout maar waren tevens steentellers. Veel handelswaar werd per schuit de stad ingebracht, waaronder ook hout.
Wat was een houtschild?
Een houtschild was iemand die grote zakken droeg. Het is ook de benaming voor een vaste corporatie vormende sjouwerlieden, onderscheiden van de zakkendragers Het dragen van grotere zakken was alleen toegestaan aan erkende zakkendragers, maar houtschilden mochten wel zakken dragen onder de 3 el.
Uit het reglement van het zakkendragersgilde uit 1816:
Wanneer er meer werk is aangegeven, dan de Dekenen vermoeden, door de Zakkendragers of Meters niet alleen te kunnen geschieden, of wanneer de aanvoer aan de Markten te groot is, om door de Zakkendragers alléen verricht te kunnen worden, zullen zij de Hoofd-Dekenen der Houtschilden dadelijk verzoeken, om het nodige getal Houtschilden als Noodhulpen te doen aandobbelen, welke op zodanige eene wijze verdeeld moeten worden, dat bij iedere ploeg Zakkendragers of Meters, een evenredig aantal Houtschilden werkzaam is, welke als dan al het werk te zamen zullen verrichten, en zo lang die werk zaamheden duuren, in allen deele, als de Zakkendragers of Meters, zo ten aanzien van het loon, als van den aard der werkzaamheden zullen behandeld worden.
Wat was een houtvester?
Een houtvester was belast met het beheer van en het toezicht op een bos of gebied met bomen. Zo kwam in het 'Land van Vianen' de omschrijving 'Het ambt van houtvester en stadhouder van de Leenen' voor.
Wat was een houtzaagmolenaar?
Een houtzaagmolenaar zaagde hout. Twee van de drie houtzaagmolens waren van het paltroktype, die het hout zaagden dat werd gebruikt voor koetswerk en betimmering. De grote bovenkruiers zaagden het zware hout, zoals het eikenhout dat werd gebruikt voor de scheepskielen, masten en dekbalken. Alle molens van het type paltrokmolen zijn zaagmolens, maar niet alle zaagmolens zijn paltrokken.
In de houtzaagmolen wordt de draaiende beweging van de koningsspil overgebracht naar een krukas. Aan deze krukas is een aantal drijfstangen bevestigd, die een vierkant zaagraam met de daarin vastgezette zagen in een verticale beweging aandrijft. Het hout (boomstammen of balken) dat moet worden gezaagd, wordt op sleden aangevoerd. Deze zaagsleden worden schoksgewijs voortbewogen, zodanig dat de balk alleen wordt aangevoerd wanneer de zagen snijden.
Speciale aandacht moest worden besteed aan balken die aan de uiteinden taps toelopen, zoals de molenroeden; de balk moest dan meerdere malen worden bijgezaagd. De meeste zaagmolens hadden drie zaagramen. Het aantal zagen per raam en de onderlinge afstand kon worden geregeld, afhankelijk van het gewenste aantal en de dikte van de planken.
De molenaar heeft een groot assortiment zagen tot zijn beschikking die variëren in grofheid en lengte. De zagen maakten zeventig tot negentig slagen per minuut, al naar gelang de windsterkte. De boomstammen en balken worden met behulp van windkracht uit het balkengat langs de sleephelling de molen in getrokken.
'Mijn Genoegen'
Zo was er ooit houtzaagmolen “Mijn Genoegen” in Numansdorp. Deze paltrokmolen stond tot 1926 op de plaats waar nu de Oranjestraat is, waarna hij gedemonteerd en herbouwd werd in het Openluchtmuseum in Arnhem.
Oorspronkelijk stond deze houtzager in Dordrecht, alwaar hij de naam “Het Spinnewiel” droeg. Pas na zijn overplaatsing naar Numansdorp in 1854 kreeg hij de naam “Mijn Genoegen”.
In 1630, zo’n 50 jaar voordat deze molen gebouwd werd, waren er al 130 kleine windmolens in gebruik in de Zaanstreek. De houtzagerij was één van de industrieën die hier ontstonden. Het hout werd onder andere gebruikt voor de scheepsbouw en de bouw van huizen. De boomstammen om te zagen kwamen over het water vanuit Duitsland, Noorwegen en de landen rond de Oostzee. Ze werden aan elkaar gebonden tot een vlot van soms wel 15.000 m2 groot. De vlotten werden bestuurd door vele mannen, die er ook op overnachtten. De dagen van de molenaar waren lang. Als er wind was, waren werkdagen van 16 uur heel normaal. Alleen ’s zomers werd er wat minder gezaagd, omdat het dan minder hard waaide. De molenaar had dan tijd voor onderhoudswerkzaamheden.
Wat was een huidenhandelaar (huidenkoopman)?
De huidenhandelaar handelde in huiden van dieren. De achtergrond van veel huidenhandelaren was overwegend joods. Toen enkele eeuwen geleden de Duitse vorsten een ¨berufsverbot¨ uitvaardigden voor alle joden waren ze gedwongen zich te beperken tot het handel. De huidenhandel was in Nederland een voornamelijk Joodse bedrijfstak. Met de trein en per schip werden vrachten koeienhuiden aangevoerd. De huiden en vellen werden in de pakhuizen gesorteerd op gewicht- en kwaliteitsklasse en vervolgens aan leerlooierijen over de hele wereld verkocht.
Het bereiden van leer uit huiden is een nijverheid die vanouds verspreid over het land werd beoefend. Daarbij werden huiden uit de regio bereid tot leer voor gebruik in de regio. De sterke toename van de internationale handel aan het eind van de 16de eeuw bracht daarin verandering. Men ging gedroogde huiden importeren die hier werden verwerkt tot leer. Het leer exporteerde men weer. Naast de verwerking van inlandse huiden voor de regionale leerbehoefte ontwikkelde zich zodoende een huidenhandel. Ook de producten waren voor een groot deel voor het buitenland bestemd. Een belangrijk deel van de inlandse bedrijvigheid was daardoor gericht op de internationale handel.
Dramatische achteruitgang
Over de omvang van de huidenhandel zijn nauwelijks gegevens beschikbaar. Dat het omvangrijk was, kan worden afgeleid uit tal van incidentele bronnen en uit de dramatische achteruitgang van het looiersbedrijf in de Franse tijd, toen het continentaal stelsel de overzeese huiden- en leerhandel vrijwel onmogelijk maakte. Na de Franse tijd leek de situatie van voor het continentaal stelsel zich snel te kunnen herstellen. De Pruisische regering ging er echter in 1818 toe over om hoge invoerrechten te heffen op buitenlands leer. Dat beperkte de afzetmogelijkheden van de Nederlandse looierijen sterk.
De huidenhandel kon door het ontbreken van die afzetmarkt lange tijd niet meer zo lucratief worden als vóór de Franse tijd. De huiden die in Nederland werden gelooid kwamen overal vandaan. In de 18de eeuw werden runderhuiden uit Denemarken, Duitsland (Ostfriesland, Munster) en veel huiden uit de koloniën (Westindie) verwerkt. Verder invoer van huiden uit Frankrijk en Marokko en uit Rusland. Ook in de 19de eeuw werden nog buitenlandse huiden bewerkt. Nationaal gezien was het aandeel van de buitenlandse huiden waarschijnlijk groter.
Nog in het begin van de 20ste eeuw werden in de Nederlandse leerlooierijen voornamelijk buitenlandse huiden verwerkt. De meeste inlandse huiden exporteerde men toen onbewerkt.
Wat was een huikmaker (huucmaker)?
Een huikmaker is iemand die huiken maakte. Dit kledingstuk was een capevormige mantel zonder mouwen, een kledingstuk, dat zowel door vrouwen als door mannen werd gedragen. De vrouwen droegen de huik op het hoofd, waartoe de ruimte van de stof was bijeen gerimpeld en met behulp van baleinen een handvat vormde, waardoor men de huik gemakkelijk kon aan- of afdoen. Dit kledingstuk was vooral in Duitsland en de Nederlanden algemeen in de zestiende eeuw en hield stand tot in het midden van de zeventiende eeuw.
Men kende ook een kraam- en een rouwhuik. Als begrafenismantel had de huik een langer leven, op Wieringen zelfs tot het begin van de twintigste eeuw. Aan dit kledingstuk is de term "onder de huik trouwen" ontleend, dat wil zeggen, trouwen terwijl de vrouw reeds moeder was, waarbij het kind onder de huik van de bruid werd gehouden om gewettigd te worden.werd gesteld.
Wat was een huisman?
De term huisman was in de middeleeuwen de naam voor de gewone vrije man. Meestal was dit de vrije of algemene boer, landman of plattelandsbewoner.
Wat was een huisslachter?
Op het platteland probeerden velen althans een varken te houden voor de vleesvoorziening. Rond de Pasen of in november kwam(en) dan de huisslachter(s). Het te slachten varken werd ruggelings op een korte ladder gebonden en door een messteek in een halsslagader, waardoor het dood bloedde (het bloed werd opgevangen en werd verwerkt tot bloedworst. Daarna werd het varken onthaard, waarna de ladder met varken (met de kop naar beneden) tegen een muur werd gezet, waarna het eigenlijke slachten begon.
Tot begin jaren zestig van de vorige eeuw kwam op het platteland huisslacht veel voor. Bijna alle boeren, maar ook veel burgers, hielden een of meer varkens voor eigen gebruik. Dat had een aantal voordelen. Het vlees van het eigen varken was goedkoper dan vlees van de slager. Dat was in die betrekkelijk armoedige tijden een belangrijke zaak. Ook had men dan vlees in de winter in voorraad. Dat speelde vooral een rol bij boerderijen en burgerwoningen die een eind van het dorp of de stad lagen. Een koelkast was in die tijd in een doorsnee huishouden een zeldzaamheid, laat staan een diepvries.
Het varken is een alleseter (omnivoor). Het fungeerde als een vuilnisbak voor veel huishoudelijk- en tuinafval. Veel gezinnen hadden een moestuin. Het ophalen van huisvuil en etensresten stond in de kinderschoenen en gebeurde niet in de buitengebieden. Dat afval werd samen met andere eetbare zaken, zoals kleine aardappelen, schillen en valappelen, gekookt en vermengd met (rogge)meel aan het varken gevoerd.
Nadelen waren er natuurlijk ook. Men moest de ruimte hebben om een varken te houden. Op de huisvesting werd niet zo nauw gelet.. Daarbij kwam dat men voer moest bereiden, het varken dagelijks minimaal twee keer voeren en de stal uitmesten. Het slachten en in het bijzonder de daarmee samenhangende werkzaamheden kostten veel tijd. Tijdsbesteding werd echter minder belangrijk gevonden dan nu het geval is. Vlees is van nature maar een beperkte tijd houdbaar. Daarom moest er veel tijd en aandacht aan conservering worden besteed.
Mis je een beroep in de lijst?
Laat me dit dan weten, bij voorkeur met de beschrijving van het beroep.
Vergeten beroepen met de letter H
Wel eens van een haardoekwever, of wat dacht je van een haakbusschutter? Andere voorbeelden zijn een halsheer, haringpakker, heibaas, hekelmaker of een handgrenadier. Sommige beroepen lijken logisch, zoals een haakmaker, maar daar kan je je flink in vergissen. Veel beroepen omvatte meer taken dan je zou denken, maar het tegenovergestelde kwam ook vaak voor.
Ongezonde omstandigheden
Veel van dit soort oude beroepen komen gelukkig tegenwoordig niet meer voor. Niet alleen omdat ze niet meer functioneel zijn en door de tijd zijn opgeheven, maar ook omdat de omstandigheden voor arbeiders zo ongezond waren dat zij er vaak ernstige ziektes aan overhielden met alle gevolgen van dien.
Over beroepen die met een hondenkar werden uitgevoerd, kan je op deze site meer lezen.
Afbeeldingen
Op Yory vind je ook – waar beschikbaar – een afbeelding van een oud beroep. Dit kan een prent, tekening of oude foto zijn. Dit soort afbeeldingen geven een goede indruk van de omstandigheden van zo’n beroep in alle seizoenen. Het is ook boeiend te zien hoe een persoon in een bepaald beroep gekleed ging. Zo heette de aapjeskoerier niet voor niets zo, en aan de kleding te zien is het al snel duidelijk waar zij zo werden genoemd.
Lees ook
| Onze voorouders in de Tweede Wereldoorlog Stamboomonderzoek en bronnen per regio Zoeken in de archieven in Duitsland | Genealogie software bij stamboomonderzoek Onderzoek de herkomst van je achternaam Uit de kranten van vroeger |
Oude en vergeten beroepen van vroeger (H)


















































