Een overzicht van alle oude vergeten beroepen van vroeger, op alfabet met de letter Z.
Wat was een zaadmeter?
Een zaadmeter was een ambtenaar om zaad te meten voor heffing van de belasting.
Wat was een zaadselecteur?
Een zaadselecteur (zaadkweker, zaadhandelaar) werkte in de zaadproductie. De zaadteelt is een bedrijfstak die zorgt voor de productie van zaden voor onder andere de tuinbouw, de landbouw en de bosbouw.
De meeste groenten, bloemen, kruiden en akkerbouwgewassen hebben een één- of tweejarige cyclus, waardoor er jaarlijks veel zaad geproduceerd moet worden. Ook voor de vermeerdering van meerjarige planten en bomen is zaadproductie nodig.
Voor zaadproductie is het heel belangrijk dat de zaden ziektevrij geproduceerd worden. Vroeger werd de teelt van zaden voor eigen gebruik door de tuinders zelf gedaan. De kwaliteit die geproduceerd werd, was maar middelmatig.
In het begin werden uit een veld de beste planten geselecteerd en deze werden in het voorjaar weer opgezet om deze planten tot volle bloei te laten komen en deze met elkaar te laten bestuiven (door wind, bijen, hommels, vlinders of vliegen). Het gewas werd rijp en bevatte vele zaden. Deze gedroogde gewassen werden gedorst Het zaad met daarin vervuiling werd met behulp van schoningsmachines, onkruid/insecten vrij gemaakt.
Zaaizaad
Voor de akkerbouw zijn grote zaadvermeerderingen van zaaizaad nodig. Het zaaizaad dat gebruikt wordt voor de eindproductie van producten is meestal een keer of meerdere keren vermeerderd. Verder werd er ook in die tijd zaad geproduceerd van komkommer, augurk en tomaten onder platglas en in de glastuinbouw. Het geschoonde zaad werd vervolgens op kleur en grootte gesorteerd. Deze geschoonde en op maat gesorteerde zaden werden dan verpakt en verkocht aan de tuinders.
Wat was een zadelmaker?
Een zadelmaker vervaardigde zadels voor ruiters. Daarnaast vervaardigde en repareerde hij als regel ook het gareel. In de tijd dat men het kolfspel beoefende vervaardigden ze ook veelal de daarvoor benodigde ballen. Deze bestonden uit wol, sajet of zijde, overtrokken met gezeemd, bokken- of kalfsleer, waarvan de naden met koperdraad aan elkaar genaaid werden.
Eén van de ambachten die in de Hoeksche Waard werden uitgeoefend was die van zadelmaker. Gebr. De Koning in Oud-Beijerland waren vroeger zeer kundige zadelmakers. De werkzaamheden in de zadelmakerij bestonden voornamelijk uit het maken on repareren van paardentuigen en kappen, bekleding van tilbury's en rijtuigen. De zadelmaker uit vroeger tijden hield zich niet alleen bezig met de productie van zadels. Ook vervaardigde hij hoofdstellen, leidsels en leren gordels en draagbanden.
Een oude zadelmaker verteld
"Je leerde bij je vader al het een en ander en ging daarna in Duitsland als knecht werken. Hier op het platteland is de combinatie stoffeerderij/zadelmakerij niet toevallig. Voor veel boerenwagens moest vroeger ook de stoffering worden gemaakt. Behalve tuig, riemen en zadels maakte je ook wagens."
Maar een „kleine touwslager" is hij ook. Om een goede stevige draad te krijgen om mee te naaien, worden vier draden hennepgaren ineengedraaid en door de peklap gehaald. Het draad wordt zwart, maar vooral stevig. „Immers, een paard loopt vaak met zijn tuig door weer en wind. Pek bevordert de duurzaamheid. De pekdraad draaien is het eerste wat je als kind leert. En dat kan alleen door ervaring en wat handigheid."
Met de naaispaan (een soort klem) tussen zijn knieën demonstreert hij hoe dat „met de hand naaien" gaat. „Want bij het maken van een zadel en veel meer leerproducten komt geen naaimachine te pas. Met een els (een naald met een stompe punt) prik je een gat in het leer. Door dat gat steek je de naald van beneden naar boven en met de andere naald terug. Dan trek je de draad aan. De draad kruist bij elke steek. Dat kun je op een naaimachine nooit. Dit heeft het grote voordeel dat het oersterk vastzit. Wanneer je één kant los zou knippen, zou er nog niets gebeuren." Terwijl hij met zijn krachtige handen flinke rukjes aan de draden geeft, staan de oude Singer naaimachines te roesten. Naast de werktafel van de zadelmaker („dit is al 49 jaar mijn plekje") staat een oud exemplaar. Het doet nauwelijks dienst. Af en toe steekt hij zich in de vingers, dat geeft hij toe. „Maar daar is het handwerk voor."
Uit een ander vertrek haalt hij een doos waar alles in zit om een nieuw rijzadel te maken. Het binnenwerk is de boom, een Engelse boom die overigens in Frankrijk wordt gemaakt. De springstal wordt met linnen bekleed." Naar onderen wijzend: „Kijk, dat is de singel waar de vulling van katoen in komt en dat ten slotte de zitting gaat vormen. Daar komt dan weer leer overheen om het af te werken. Er zit altijd wat speling op om tegen een „stootje" te kunnen. De onderkant en ook bovenop langs de sierbiezen, wordt op half leer genaaid, zoals wij dat noemen. Je steekt dan met de naald van onderen in het leer, maar wel zo dat het aan de andere kant niet te zien is. Een secuur werkje, waar ik een kromme naald voor gebruik."
Wat was een zakkendrager?
Een zakkendrager was iemand die als beroep zakken (met inhoud) transporteerde. O.a. graan, meel en turf. Ze waren in gilden georganiseerd.
Dit oude beroep kom je al in de dertiende eeuw tegen in de annalen van Schiedam. Niet iedereen kon zomaar zakkendrager worden en alleen als iemand ermee stopte of overleed kon een nieuw lid tot het gilde toetreden. 'Een nieuwe drager moest wel gezond van lijf en leden zijn, voor het werk geschikt, van "goed zedelijk" gedrag en tussen de 20 en 30 jaar oud zijn,' aldus het Anthonisgilde.
Schepen voerden het graan aan uit alle windstreken. De zakken werden in de havens gevuld en naar de reusachtige molens gedragen waar het graan voor de vele branderijen werd gemalen. Ook andere goederen als wijn, bier, haring, zout en turf vervoerden de dragers. Niet alles ging in zakken maar wel 'met de lijve of de hals' gedragen.
Gilde
Sint Anthonie- of Zakkendragersgilde bestond van 1465 tot 1939. De stad Schiedam bepaalde welk loon moest worden uitbetaald. Een aantal keren kwamen de dragers in opstand en staakten voor een hoger loon. Het gilde werd dan opgeheven en het beroep vrij zodat iedereen dragerswerk mocht verrichten. Uiteindelijk zwichtte de gemeente dan, verhoogde de lonen en mocht het gilde weer aan de slag.
Zakkendragershuisje
'Er moesten dagelijks een of meer schepen gelost worden. De Gildemeester en later de Commissaris luidde dan telkens de klok van het Zakkendragershuisje. Ook keerde hij een zandloper om. De zandloper liep precies zeven minuten. Na die zeven minuten ging de deur van het Zakkendragershuisje dicht. Wie dan binnen was, kon meedingen naar het werk. En werk betekende toen brood op de plank.
De voorman bepaalde hoeveel man hij voor het werk nodig had. 'Meedingen ging door dobbelstenen te gooien. Dat moest zo eerlijk mogelijk gebeuren. Zonder handigheidjes. Het werpen ging in een trechter met een bak eronder. Smakken heette dat. De dragers die de hoogste ogen gooiden, konden aan het werk. In het Zakkendragershuisje lagen de gereedschappen al klaar.
Wat was een zakkenplakker?
Het beroep zakkenplakker kwam veelal voort uit de papierindustrie. De papieren zakkenindustrie kende in Nederland van oudsher twee centra, namelijk het gebied rond Apeldoorn-Eerbeek en de Zaanstreek. De eerste papieren zakkenfabrieken ontstonden begin van de 20e eeuw. De fabricage van zakken was aanvankelijk handwerk. Van papieren vellen, die later bedrukt werden, werden met de hand puntzakken geplakt, die vooral werden gebruikt voor het verpakken van meel, suiker, cacao en vermicelli. Later kwamen de zogenaamde rechte zakken op de markt.
Naast mannen werden ook vrouwen en kinderen voor het plakwerk gebruikt. In Apeldoorn werd de papierfabriek ‘De Halve Maan’ gekocht voor productie van papier voor winkelzakken. In de naoorlogse jaren was de fabriek met 100 manen en vrouwen personeel een van de grootste producenten van papieren zakken van ons land. Maar ook in de Zaanstreek waren grote fabrieken met veel personeel en veel zakkenplakkers.
Lage lonen
Het beroep werd niet bijster goed betaald wat mag blijken uit een onderzoek van 1911. Lonen waren in die tijd erg laag. Verdiensten waren zeer verschillend en liepen sterk uiteen. Meer dan f 7 a f 8 per week is zeldzaam, lonen van f 3.50 en f 4.50 komen vaak voor. De arbeidstijd begint morgens om 7 uur en eindigt 's avonds 9 a 10, soms 11 uur.
Uit rapporten over de papierindustrie te Rotterdam, bleek dat de papierindustrie is te verdelen in drie groepen n.l. zakkenplakken, bloemen maken en kartonnagewerk. De talrijkste categorie vormen de zakkenplakkers(sters). Het zakkenplakken geschiedt vóór grossiers, winkeliers en drukkerijen in alle voorkomende soorten.
Wat was een zakkenwasser?
Een zakkenwasser waste jute zakken. Voor de oorlog werd er veel gebruikgemaakt van jute zakken. Deze moesten van tijd tot tijd gewassen worden. Hiervoor waren speciale zakkenwasserijen en als je daar werkte, was je een zakkenwasser. Er was een bedrijf aan de plassen in Rotterdam waar een zakkenwasserij en stopperij gevestigd was. De jutezakken werden hersteld en gewassen. Een voordeel van een uit jute gemaakte zak is dat deze, na eventueel wassen, weer opnieuw gebruikt kan worden. De kapotte zakken werden gestopt.
De oevers van Noord-Hollandse kanalen en andere vaarten werden jarenlang gebruikt voor een belangrijke bedrijfsactiviteit, het zogenoemde zakkenwassen. Kunstmestzakken en cacaozakken van jute moesten voor hergebruik worden schoongemaakt. De zakken werden in het water gegooid, gewassen, vervolgens met een hooivork op de wal geslingerd en in de berm te drogen gelegd. Zo kon het gebeuren dat er over een lengte van honderd meter zakken lagen te drogen.
De Historische vereniging Wormerveer:
Links de werf van Krom, midden de zakkenwasserij van Boot, later timmerwerkplaats van Scholle, op de achtergrond de gemeente werkplaats. Sluispad. De zakkenwassers met links de heer Jan Bleij (zie de beide foto’s van Wormerveer).
In publicaties uit 1840 valt te lezen dat de zakkenwassers lid waren van een zakkendragersgilde. In Dordrecht waren ook zakkenwassers actief. Het zij gezegd dat het vele werken de toenmalige zakkenwassers aan een schrale boterham hielp. Jute zakken die ontdaan werden van kolenstof en gruis werden aan een wallenkant van een kanaal gewassen. Alwaar met een handigheid dat zich in de loop der jaren had ontwikkeld de zakken aan een pikhaak door het water werden gesleurd.
Boeren en handelaren in landbouwproducten hadden ook veel boerzakken in gebruik voor de oogst, transport, opslag en handel. In de stille jaargetijden moest het personeel dan de zakken wassen in sloten en vaarten. Aan een lange vork werden de zakken door het water gehaald. Daarna werden ze meestal te drogen gehangen op het prikkeldraad.
Wat was een zandleurder?
Een zandleurder ging met een kruiwagen langs de huizen om strooizand te verkopen.
In elke woonkamer werd door onze voorouders wit zand gestrooid. Op de lemen of rode tegelvloeren was witzand een bewijs van netheid en door dat zand bleef het een tijdje proper. Zo kreeg het stof geen kans om rond te vliegen en het was bovendien erg decoratief als het door de vrouw des huizes in bekjes geborsteld werd.
De zandleurder kwam op bepaalde dagen langs. Een lang aangehouden roep schalde door de straat : "Zand, schoon wit zand!". Een emmer zand kostte voor 1914 5 à 7 cent. De zandleurder vulde de emmers met zijn handen en hoopte deze goed op.
Wat was een zandlopermaker?
Een zandlopermaker maakte zandlopers met verschillende constructiemethoden. Dit bijzondere instrument wordt tot op de dag van vandaag nog voor speciale doeleinden gebruikt.
Het bestaat uit twee glazen reservoirs, die via een smalle verbinding met elkaar verbonden zijn. In het bovenste reservoir bevindt zich zand dat door de zwaartekracht door het smalle kanaal valt, en een bepaalde tijd nodig heeft om compleet van het bovenste naar het onderste reservoir te gaan. De inrichting kan dan worden omgekeerd zodat het terugkerende zand deze tijdsperiode markeert.
De zandloper was de meest voorkomende tijdwaarnemer onder de oude Grieken en Romeinen. Zandlopers van 15 seconden werden in het verleden regelmatig gebruikt door artsen om iemands polsslag te meten.
De fabricage van zandlopers
Zandlopers worden traditioneel gemaakt van glas, zand en een zandloperkast van verschillende materialen. Naast de levering van zand zijn er ook andere ambachtslieden nodig voor de productie, zoals glasblazers, timmerlieden, draaierijen, beeldhouwers, graveurs, goud- en zilversmeden, enz.
Het zand werd door de zandlopermaker op het vuur gesmeten, gedroogd en gedroogd en indien nodig gekleurd (het zand werd bijvoorbeeld in een pan verbrand om een mooie rode kleur te krijgen). Vervolgens werd het zand zeer fijn gezeefd, dat wil zeggen, het werd tot twintig keer doorbroken door verschillende zeven, waarvan de ene altijd smaller was dan de andere.
Afhankelijk van de beoogde looptijd moest een nauwkeurig gedefinieerde hoeveelheid zand worden afgemeten en in een van de twee glazen containers waaruit de klok bestaat, worden geplaatst. Vervolgens werden de twee glazen op elkaar geplaatst aan het puntige uiteinde waar het gat zich bevindt en zorgvuldig verbonden en werd de zandloper uiteindelijk in een behuizing gemonteerd.
Wat was een zandvormer?
Een zandvormer (ook wel eens ijzergieter genoemd) maakte met zand een mal waarin vloeibaar ijzer (gietijzer) werd gegoten voor o.a. onderdelen voor motoren. in een houten bak werd een speciaal soort fijn zand gedaan en daarin werd een mal gedrukt. Men zorgde dat het zand goed aansloot waarna de mal werd verwijderd. Het aangedrukte zand bleef in de bak achter en met een deksel afgedekt. In de deksel zat een gat, waarin het gietijzer werd gegoten. Nadat het was afgekoeld werd de deksel en het zand verwijderd. Wat overbleef was het gietijzeren onderdeel. Deze techniek wordt nog altijd toegepast.
Wat was een zeeagent?
Een zeeagent was een ambtenaar die in de haven vervoersdocumenten controleerde en uitgaf.
Wat was een zeemtouwer?
Een zeemtouwer maakte zachte, dunne leren lappen. Door de zeemtouwer werden de huiden van herten, elanden, reeën, hamels, schapen, soms ook kalfsvellen, bovendien ook ossenhuiden (voor riemen, koppels en bandelieren van militairen) in zeemgaar leer of zeemleer veranderd.
Het looimiddel dat hierbij gebruikt werd, is vet of traan. Het werd hoofdzakelijk gebruikt voor het maken van kledingstukken, vooral broeken, bretels, vesten, handschoenen en ook banden en verbanden voor chirurgisch gebruik.
In oorsprong bestaat de zeem uit natuurlijk zeemleer (gemsleer of gemze(n)leer), gemaakt van de huid van een gems.
Wat was een zeepsieder?
Een zeepsieder maakte zeep. Zieden betekent koken en zeepzieden is het proces van zeep maken. In de negentiende eeuw nam massaproductie in fabrieken langzaam het oudere handwerk over. Vroeger ging men bij het maken van zeep altijd uit van natuurlijke vetten zoals reuzel, boter, levertraan, hennepolie, lijnolie, raapolie of een mengsel van die oliën.
Het vet werd eerst op een vuur in een grote koperen ketel gekookt (denk bij zieden ook aan 'ziedend van woede' oftewel koken van woede) met loog, meestal een mengsel van potas en kalkloog. Hierdoor verzeepte het vet. Het mengsel van olie en loog moest geroerd worden tot er een homogene massa ontstond. Deze massa dikte in door afkoeling, in een paar dagen ontstond zo een zachte zeep.
In de Nederlanden werd in de eerste tijd voornamelijk zachte groene zeep gemaakt met als vaste bestanddelen raap-, hennep- en lijnolie en potas, scherper gemaakt met ongebluste kalk (30 delen fijngestampte potas gevoegd bij 25 delen kalk. Over de productie zijn uiteenlopende versies.
De olie werd in ketels verhit en het loog werd zorgvuldig bijgegoten. Na 6 tot 8 uur kon de zeep uit de ketels in vaten worden geschept, die dicht gekuipt konden worden als het gewicht was vastgesteld. Zonder toevoeging had deze zeep een bruingele kleur. Na toevoeging van indigo werd de kleur groen.
Gouda
De eerst bekende vermelding van de aanwezigheid van een zeepambacht stamt uit Gouda. In 1507 werd via een ordinantie van de oly ende seepmaeten aan de zeepzieders de verplichting opgelegd de producten in geijkte tonnen te verpakken. Uit 1526 is een voorschrift bekend met voorschriften waaraan de Amsterdamse zeepzieders moesten voldoen. Een aantal keurmeesters moest toezien op de naleving van de voorschriften. Zeepziederijen waren meest kleinere bedrijven met twee tot drie knechten. In de zeventiende eeuw had elke stad er wel een of meer.
De belangrijkste grondstoffen voor de fabricage waren soda, een natriumzout, gebruikt voor de hardere zeepsoorten en potas, gebruikt voor de zachtere zeepsoorten en olie. Soda werd ingevoerd uit Afrika en Spanje. Potas werd gewonnen uit de as van verbrande bomen en planten. De olie kon betrokken worden van de oliemolens, die inlandse oliezaden gebruikten zoals hennep-, raap- en lijnzaadolie. Hoewel bijv. o.a. darmwasserijen vrijkomend vet aan zeepziederijen verkocht zouden hebben, was althans in Amsterdam streng verboden. Ook mocht geen talk, reusel, kookvet, walvis- en robbentraan als grondstof worden gebruikt.
Wat was een zegellakmaker?
Een zegellakmaker maakte zegellak. Dit een harsachtig materiaal, dat met name gebruikt wordt voor het vervaardigen van lakzegels, die dienen als waarborg voor de echtheid van een brief of voor het verzegelen van brieven en pakketten.
Zegellak bestaat uit een mengsel van schellak en terpentijn en eventueel nog enkele andere chemicaliën. Krijt en zinkwit worden toegevoegd ter voorkoming van een al te snel uitharden. Kleuren worden verkregen door bijvoorbeeld cinnaber, loodmenie, rode ijzeroxide of chroomgeel toe te voegen.
Zegellak is in de tweede helft van de 16e eeuw door de Portugezen vanuit Oost-Indië naar Europa meegebracht en werd daarom ook wel Spaanse was genoemd. Vóór die tijd werden zegels namelijk bijna altijd vervaardigd van was.
Ook na het in gebruik komen van zegellak, bleef was gebruikt worden voor zegels van groot formaat, zoals de grootzegels van vorsten. De taaiere was is daarvoor beter geschikt, dan de vrij breekbare zegellak. In het dagelijkse gebruik werden echter meer en meer zegels van lak gebruikt, zodat men tegenwoordig vaak alle zegels, ook als ze van was zijn, foutief lakzegels noemt.
Zegellak heeft meestal de vorm van een staafje, dat men boven een kaars kan laten smelten, of het staafje heeft zelf een pit, waarmee het als een kaars kan worden aangestoken. De smeltende druppels laat men dan op de brief vallen, totdat een voldoende grote druppel is ontstaan om daar het zegelstempel of de zegelring in te drukken. De lak hardt daarna snel volledig uit.
De term zegellak wordt ook gebruikt voor een lak die in de machinebouw-industrie op schroefkoppen wordt aangebracht als waarborg tegen manipulatie. De lak breekt namelijk wanneer de schroef eruit wordt gedraaid.
In de Amst. Crt. Van 5 juni 1798 is de volgende advertentie opgenomen:
In de zegellakfabriek van Johs. Tjallingh op de Prinsegracht tusschen de Beere- en Runstraten wordt ten minsten pryzen verkogt diverse soorten van rood en zwart zegellak van één tot vijf gulden het pond; alsmede eene daartoe expres vervaardigde soort van ongeglansd rood en zwart lak of flessenlak alles by de party onder behoorlyke korting.
Wat was een zevenstuiverman?
Een zevenstuiverman was een spion voor de inquisitie tijdens het Spaanse bewind in de Nederlanden. Want zodra een Spaanse Inquisiteur zich in het Noorden vertoonde, werd hij direct aangevallen, dus moest de zevenstuiverman als spion dienen.
Uit het beleg en de verdediging van Haarlem in 1572-1573
Niets verraadde den spion, den zevenstuiversman of hoe men hem noemen wil, die Alva’s verderfelijke staatkunde met zeven stuivers daags bezoldigde, om datgene te weten, wat zijn oor niet opving. Niets van den bespieder, dien grootsten der veinzaards; niets van een dichtgesloten mond met fijne lippen, of van plooien rondom de oogholten; niets van eene voorovergebogene houding of een puntigen blik: alles in rust, het oog zelfs bijna gesloten.
Uit de geschriften
Een Zevenstuiversman was één dier menigte lage wezen, die Alba had aangesteld, om de geheime gesprekken af te luisteren. Zij werden met zeven stuivers voor de door hen aangebragte ziel betaald, zonder dat de beschuldigde pot zijnen aanklager zag, en zonder dat deze laatste ooit opgeroepen werd, om in eenen openbare regtzitting zijne aanklagt onder eede te staven.
Wat was een ziekenfondsbode?
Ziekenfondsbodes vormden in de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw de spil van het ziekenfondswezen. Zij waren verantwoordelijk voor de werving van nieuwe leden, het wekelijks of maandelijks innen van de premie en het uitbetalen van de artsen. Ziekenfondsbodes hadden hun eigen wijk, waar zij - al dan niet met de fiets en later op de brommer - bij de ziekenfondsleden thuis de premie kwamen ophalen.
Zij vormden voor verzekerden het gezicht van het ziekenfonds. De beloning van ziekenfondsbodes verschilde per ziekenfonds. Zo werkten sommige bodes op provisiebasis, terwijl anderen in loondienst van het ziekenfonds waren. Met de komst van de giro- en de automatische incasso in de tweede helft van de twintigste eeuw verdween voor veel ziekenfondsen langzaam het belang van een grote 'buitendienst'. Het beroep van ziekenfondsbode is verdwenen.
De geschiedenis van het ziekenfonds
Aan het einde van de 18e eeuw ontstaan in Nederland op particulier initiatief de eerste ziekenfondsen. De verzekering was vooral gericht op de armen en de premie bestond daarom uit een paar centen per week. De ‘ziekenfondsbode’ haalde het premiegeld wekelijks op bij de verzekerden en betaalde vervolgens de artsen en apothekers. In de 19e eeuw groeide de populariteit van ziekenfondsen snel. Er ontstonden commerciële fondsen, onderlinge arbeidersfondsen en fondsen opgericht door artsen en apothekers. De meesten hanteerden een welstandsgrens die bepaalde wie zich er mocht verzekeren. Wie een te hoog inkomen had, werd geacht zelf in staat te zijn op te draaien voor eventuele ziektekosten. Begin 20e eeuw bestonden er in Nederland meer dan 650 zorgfondsen.
Wat was een ziekzoeker?
Een ziekzoeker was iemand die in een bloembollenpellerij de bollen sorteert en de zieke exemplaren verwijdert. Het opsporen van zieke planten is een kwestie van het veld ingaan en je ogen goed de kost geven. Daar herkent de ziekzoeker ongeveer de helft van de zieke planten. De andere helft ziet hij dus over het hoofd. In de praktijk betekent dit dat het ziekzoeken vaak meerdere keren herhaald moet worden. Bij bewolkt weer boekt de ziekzoeker betere resultaten, wat vroeger aanleiding was om op zonnige dagen een paraplu te gebruiken. Ziekzoekers zijn onder meer op bollenvelden actief. Een zieke bol kan de hele oogst ondermijnen, waardoor de bollenvelden, regelmatig en vooral in het voorjaar gecontroleerd moeten worden. Schimmels, bacteriën en virussen komen in bolgewassen op de bollenvelden voor.
Verkleurde bladeren en opvallende vergroeiingen wijzen vaak op zieke bollen. De plant werd bekeken en zo nodig uit de grond gehaald met een 'snotkoker', een ijzeren bus zonder deksel en bodem waarmee de zieke bollen uit de grond gedraaid worden en vervolgens in een emmer gedeponeerd worden. Tijdens dit proces draagt de ziekzoeker speciale beenkappen om de verspreiding van eventuele ziektes te voorkomen. Ziekzoekers bestaan al sinds het begin van de bollenteelt, waarschijnlijk vanaf begin 20e eeuw. De methode met de paraplu en 'snotkoker' is een wat oudere methode. Er zijn ook ziekzoekers die alleen met het blote oog de bollenvelden verkennen.
Bij de pootaardappelen is een soortgelijke behandeling
Alle velden worden meerdere keren plant voor plant gecontroleerd op de aanwezigheid van zieke planten. Bij het selecteren worden vooral planten met virusziekten verwijderd, omdat deze virussen met de pootaardappel over kunnen gaan naar de volgende generatie. Dit selecteren vergt veel ervaring en een geoefend oog en in deze periode zie je dan ook veel oudere telers in de velden. Gedurende de zomer worden of lopend met een zak de zieke planten eruit gehaald. Tijdens het groeiseizoen worden de zieke planten uitgetrokken en worden door de keuringsdienst N.A.K. gekeurd.
Ziekzoeken in pootaardappelen is mensenwerk. Het is een kostbare aangelegenheid. Bovendien worden ziekten in een vroeg stadium niet goed herkend. Virus- en bacterieziekten vormen een van de grootste problemen in de pootaardappelteelt. Wordt een ziekte in een partij aangetroffen, dan kan dit leiden tot afkeuring, wat grote financiële schade tot gevolg kan hebben.
Wat was een zielenverkoper?
Een zielenverkoper ronselde jongens voor de VOC en WIC. Gedurende de zeventiende eeuw was de Republiek vrijwel permanent in staat van oorlog, vooral overzee. Het was niet makkelijk om voldoende manschappen te werven voor op de oorlogsschepen.
Ronselaars zwierven rond in de havens, in de bierkelders, bordelen en herbergen en spraken de vaak arme werkzoekende migranten aan. Vaak hadden ze zelf een logement waar zij gasten onderdak boden, totdat ze al hun geld besteed hadden en hun verblijf verder op de pof moesten bekostigen.
Niet in staat om hun rekeningen te betalen, zagen de mannen vaak geen andere uitweg dan in dienst te treden bij de VOC of WIC. Een soldaat kreeg daar een salaris van 8 gulden per maand en twee maanden voorschot. Als het voorschot niet voldoende was om de schulden af te lossen, moest de gerekruteerde soldaat of matroos een transportakte tekenen. Dit document verleende de ronselaar het recht om het geld na afloop van het contract, of na bepaalde tijd, rechtstreeks af te laten schrijven van de rekening bij de compagnie.
Duizenden transportakten
In de Amsterdamse notariële archieven zijn vele duizenden van deze transportakten te vinden. Deze schulderkenning werd meestal voor een lager bedrag, doorverkocht aan derden of aan schuldeisers van de eigenaar van de herberg. De schuldbrief, in het Nederlands ceel, werd in de volksmond vervangen door ziel en lag zo ten grondslag aan de termen “zielverkopers” en “zielkopers”.
Vaak was er sprake van grote sommen geld, soms meer dan een jaarsalaris. Deze bedragen konden alleen geïnd worden bij de WIC. Indien de geronselde kracht onderweg overleed of er vandoor ging, dan kon de eigenaar van de schuldbrief helemaal niets incasseren. De meeste eigenaren van de logementen gaven er de voorkeur aan om de schuldbrief door te verkopen, weliswaar tegen een lager tarief, maar voor een gegarandeerd bedrag.
Het werven van manschappen op deze manier was vooral lucratief voor de kopers en verkopers van de schuldbrieven. De rekening werd duur betaald door de mannen die in dienst kwamen van de handelsondernemingen. Ondanks alle nadelen bleef dit systeem tot het midden van de achttiende eeuw bestaan. Vanaf dat moment begon de slechte naam van de ronselaars de zaken te beïnvloeden.
Wat was een zijlvester?
Een zijlvester was een bestuurder van een zijlvest. Een zijlvest is de voorloper van het waterschap. Een zijl is een spuisluis. Dat woord werd vooral gebruikt in Groningen en Friesland is vandaag nog terug te vinden in familienamen als Zijlstra, van Zijl etc., en in plaatsnamen als Delfzijl, Termunterzijl, Blokzijl etc.
Wat was een zodensnijder (en zodenploeger)?
Een zodensnijder stak zoden uit de grond. Een ploeg zodensnijders kon in 10 uur ca. 600-700 zoden afsteken.
Een zodenploeger was een werkman die met een zodenploeg op het land de zoden afscheidde waar zij uit gestoken werden.
Wat was een zoetelaar?
Een zoetelaar was een kleine handelaar in zoete producten, met name snoepgoed.
Wat was een zoethoutmolenaar?
Een zoethoutmolenaar is de eigenaar van een zoethoutmolen waar de wortels van bepaalde heestersoorten tot poeder vermalen worden voor het maken van medicinale dranken.
Zoethout zijn de stukjes van de wortelstok van de zoethoutwortel, die de sterke zoetstof glycyrrizinezuur bevat. Decennia geleden werden zoethoutstokjes verkocht als een populair snoepje. Glycyrrizinezuur wordt ook verwerkt in drop. Het meest interessant zijn de geneeskrachtige eigenschappen van de wortelstok. Zoethout heeft een heilzame werking op de luchtwegen.
In Europa werd zoethout vanaf de vijftiende eeuw algemeen bekend, hoewel daarvoor reeds grote namen zich lovend uitlieten over zijn geneeskracht, vooral voor de maag en de luchtwegen. Monniken van de Dominicaner orde maakten hoestkoekjes op basis van het sap. In 1731 slaagde de Italiaan Giorgio Amarelli erin om het sap uit de zoethoutwortel tot drop te verwerken. De basis was gelegd voor de alom bekende snoepjes. Al meteen werd de nadruk gelegd op de verzachtende werking bij hoest en verkoudheid.
Van zoethout wordt ook thee gemaakt. De helende kracht van zoethout is al eeuwen bekend. In de middeleeuwen was het gebruik van zoethout ook in Europa bekend. Het werd geplant in de tuinen van kloosters, waar de monniken er zoethoutsap van maakten, een voorloper van de hoestdrank.
Wat was een zoet-zuurinlegger?
Een zoet-zuurinlegger werkte met gepekelde waren, beter bekend als zuurwaren, een Amsterdams-joodse specialiteit. De traditie om augurken, bieten, kolen en komkommers in te maken ging bij de joden uit Oost-Europa ver terug. Ingemaakt, met zout, azijn en kruiden, konden de etenswaren lange tijd worden bewaard en vormden ze een aanvulling op het vaak eentonige eetpatroon. In Amsterdam werden (en worden) ook ingelegde uitjes als een joodse specialiteit beschouwd. Hun typische kleur kregen de Amsterdamse uitjes door de toevoeging van geelwortel (kurkuma) en de kenmerkende zoetzure smaak door toevoeging van suiker. Er waren voor de oorlog in de stad tal van joodse zuurmannen en -vrouwtjes die met de handkar de straat op gingen en veel zuurinleggerijen waren in joodse handen. Er zijn verhalen bekend dat zij een dagopbrengst hadden van enkele dubbeltjes. Begin 1800 worden deze activiteiten al vermeld.
Er waren vele Joodse families, de groenten werd met de hand schoongemaakt. Een bekende naam is Kesbeke. Deze Joodse familie heeft een echte zuurinleggerij, waar uniek Amsterdams Jiddisch zuur gemaakt wordt. Gele komkommers, pekelaugurken, Amsterdamse uitjes enz.
In de jaren ’70 leverden wij aan deze firma de z.g.n. “Picklers” (kleine uien uit de zaaiuien teelt en grote uien uit de plantuien teelt). In deze jaren was er ook in Engeland een grote markt ontstaan voor de “picklers”. In Engeland is het sap een beetje bruiner en had een andere smaak als de Amsterdamse uitjes.
Wij gingen deze “picklers”speciaal telen voor de Engelse markt op grote schaal. Er waren in Engeland inmiddels hele grote fabrieken ontstaan, op industriële basis. Na de jaren ’80 hebben Engelse boeren deze markt overgenomen. Nederland was zijn leidende positie in dit segment kwijt.
Wat was een zoldermeester?
Een zoldermeester was de baas, chef, op een graan-, meel- of moutzolder. Ook beheerder van de graanvoorraden en de inkomsten in natura, die onder meer afkomstig waren van pachten en andere betalingen, die op zolders bewaard bleven tot ze tegen de beste prijs op de markt gebracht konden worden.
Wat was een zoutpachter?
Een zoutpachter was een persoon die de inning van de zoutaccijns of het recht van opkoop en handel in zout pachtte. Zoutaccijns of zoutbelasting is accijns die werd geheven over zout. Zout was in vroeger tijden een kostbaar goed dat in grote hoeveelheden als conserveermiddel werd gebruikt. Bij gebrek aan koeling was het een van de weinige middelen om vis en vlees houdbaar te maken en men ontkwam niet aan het gebruik ervan. Op zout rustte in veel landen een staatsmonopolie en er werden bij de consument of bij de leverancier, afhankelijk van het belastingstelsel, accijnzen over geheven die een belangrijke vorm van inkomsten voor de staat waren.
Voor industrieel gebruik was zout belastingvrij. Vissers die hun vangst aan boord verwerkten vielen onder die regeling, maar omdat transport over zee bij uitstek geschikt was als smokkelroute waren er strikte regels. Zo moest in Nederland in de negentiende eeuw een schip bij terugkomst een zoutvlag voeren en na het binnenlopen van de haven controleurs aan boord laten om de zoutvoorraad te inspecteren. In 1951 schafte Nederland de zoutbelasting af. Tot 1795 was er geen landelijke wetgeving omtrent accijnzen op zout in de Nederlanden.
De zoutbelasting was een regionale aangelegenheid. Tijdens de Bataafse Republiek werden de accijnzen landelijk geregeld. De heffing vond plaats bij de consument. Tijdens de Franse overheersing werd de heffing naar de leverancier verschoven, die deze doorberekende. Na de Franse tijd konden ook lokale overheden belasting op zout heffen. De wet op de zoutaccijns werd in 1942 buiten werking gesteld;
In 1875 konden de smokkelaars 1 tot 2 cent winst maken op een kilo illegaal ingevoerd zout. Als we ervan uitgaan dat een smokkelaar per keer maximaal ongeveer 40 tot 50 kilo zout kon vervoeren, betekent dit dat één geslaagde tocht ongeveer het dagloon van een volwassen arbeider kon opleveren. In dat licht gezien is de uitdrukking ‘hij verdiende het zout in de pap niet’ veelbetekenend.
Wat was een zoutstoter (zoutzieder)?
Een zoutstoter (zoutzieder) werkte in de zoutwinning. Na de winning van zout via het darinkdelven, waarbij men door zeewater overspoelde turflagen afstak en verbrandde, waarna de as in grote pannen met zeewater werd gekookt, tot het water verdampt was en het zout overbleef. In Nederland werd dit ruwe zout geraffineerd in zoutketen. Dit waren in het algemeen kleine bedrijven.
Ook de zoutwinning was een niet onbelangrijke bron van inkomsten voor de Groote Waarders. Zowel in als rond de Waard werd (zout) veen gedolven. Op dit zogenaamde darinck delven volgt het verbranden van de turf, waarna het zout overblijft. Het winnen van het zoute veen werd MOEREN genoemd. Binnen de Hoeksche Waard zijn in Klaaswaal nog sporen te vinden van een moergebied.
De Groote Waard kreeg in de late middeleeuwen te kampen met tal van stormvloeden en overstromingen. De dijkdoorbraken waren vooral te wijten aan het slechte onderhoud van de dijken. Bovendien werden de dijken verzwakt doordat de mensen de veengronden voor en achter de dijken gingen afgraven. Veen werd afgegraven en gedroogd tot turf. Turf is een uitstekende brandstof en bracht geld op. Uit veen, dat had blootgestaan aan zout getijdenwater en darink werd genoemd, werd zout gewonnen.
Zout was erg kostbaar in die tijd, want er was veel vraag naar. Vlees, vis en groenten moesten met zout en pekel houdbaar worden gemaakt. Het zogeheten darinkdelven en de zoutwinning waren dan ook zeer winstgevend. Maar door al dat afgraven van veen, dat moerneren werd genoemd, ontstonden diepe putten en werden de dijken nog kwetsbaarder. Dat had rampzalige gevolgen als er storm opstak en de vloed toesloeg. De grootste watersnoodramp van 1421 is bekend onder de naam Sint Elisabethsvloed.
Wat was een zuurman?
Een zuurman is een persoon die in azijn ingelegde etenswaren, zoals haringen, augurken,uitjes e.d. slijt. Al sinds de zeventiende eeuw zijn er in Nederland inleggerijen. VOC-schepen bakken met ingelegde augurken meenemen om scheurbuik tegen te gaan, zijn het vooral Joodse immigranten die hun traditie om groenten in te leggen, zodat ze langer houdbaar blijven, mee naar Amsterdam nemen. Alleen al de Amsterdamse ‘Jodenbuurt’ telt tussen 1800 en 1940 twintig zuurinleggerijen.
Groenten zoals augurken en komkommers worden per schuit naar de stad gebracht en in houten vaten met zout en water gelegd. Na zes weken worden ze gekookt en in een azijnoplossing met kruiden geplaatst. Vervolgens worden de augurken en andere groenten in potten of bakken verkocht, vaak door straatventers die het tafelzuur thuis inmaken.
Begin twintigste eeuw is de Jodenhoek een arme buurt met slechte hygiëne en hoge kindersterfte. De armoede contrasteert scherp met de welvaart van de grachtengordel. De handel in zuur en haring stopt in 1929 door de economische crisis, en de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog maakt hier definitief een einde aan.
Wat was een zwaardveger?
Een zwaardveger was iemand die zwaarden en andere slag- en steekwapens zoals degens en rapieren, maar ook helmen en harnassen schoonmaakte, polijst en repareerde.
Een zwaardveger was ook wapensmid die zich toegelegde op de vervaardiging van zwaarden, dolken en hellebaarden. Maar ook helmen, maliënkolders en harnassen. Sommige wapensmeden specialiseerden zich tot bijvoorbeeld harnasmaker. Het vervaardigen van een harnas was een kostbare aangelegenheid omdat dit zeer arbeidsintensief. De prijs ervan was gelijk aan de prijs van een boerderij. De zwaardveger hield zich tevens bezig met het polijsten van zwaarden. Maar ook met het schoonmaken en repareren van andere wapens, waaronder vuurwapens. Zelf vervaardigde hij ook wapens.
De zwaardvegers waren in vroeger tijden verenigd in een gilde. Compleet met de eis tot het afleggen van een meesterproef voor wie daar lid van wilden worden. In 1642 werd een meesterproef als voorwaarde voor toetreding tot het gilde vereist
In het leger van die dagen: een wapensmid bij de cavalerie. In het Woordenboek van de Nederlandse Taal: “Zwaardveger – benaming voor geweermaker bij de cavalerie. Een geweermaker vervaardigt en onderhoudt handvuurwapens; bij elk bataljon infanterie heeft men gewoonlijk een geweermaker, evenals bij elk eskadron cavalerie, waar hij de naam van zwaardveger draagt.” In de Middeleeuwen vond specialisatie plaats, de wapensmid maakte niet meer het hele wapen, maar verzorgde alleen het smeedwerk. Het harden van het staal werd de taak van, inderdaad, de harder. En het slijpen en afwerken werd het werk van de zwaardveger. “Vegen” moet in deze context dus gezien worden als “scherp maken, slijpen”. En wie wel eens op een slijpsteen een mes geslepen heeft weet dat je dat doet door het lemmet met een soepele beweging, over de volle lengte, en met weinig druk, langs de steen te “vegen”.
Door uitbreiding van het slijpwerk met het samenstellen van de diverse delen van het wapen tot één geheel, en het afwerken daarvan, werd “Schwertfeger” een zelfstandig beroep, en ontstonden er beroepsverenigingen, ofwel gildes. En uit dat "samenvoegen"valt een andere verklaring voor "zwardveger"af te leiden: "Fügen" is Duits voor samenvoegen. Een "Schwertfüger"is dan de ambachtsman die uit door, al of niet door anderen vervaardigde lossen onderdelen een zwaard "zusamen fügt". Dat "Schwertfüger" werd (en wordt) ook wel geschreven als "Schwerfueger", en dat werd dan verhaspeld tot "zwaardveger" Deze "Schwertfueger" gingen vervolgens ook het onderhoud voor hun rekening nemen. En dat was in latere legers ook de hoofdtaak van de zwaardvegers en geweermakers.
Wat was een zwavelstokmaker?
Een zwavelstokmaker maakte en verkocht zwavelstokken die werden gebruikt bij het maken van vuur. Hoewel de lucifer een zeer oude Chinese uitvinding was, werd deze in Europa herontdekt rond 1530. Men noemde ze zwavelstokjes. Het waren stokjes van bijvoorbeeld dennenhout, die geïmpregneerd waren met zwavel. Zwavelstokjes moeten gezien worden als de voorloper van de lucifer. Ze werden gebruikt om kaarsen mee aan te steken.
In 1832 werd door Charles Sauria een lucifer ontwikkeld die een mengsel van witte fosfor, kaliumchloraat, zwavel en gom bevatte. Deze lucifer kon bij geringe wrijving al ontbranden, maar de productie was onveilig vanwege de fosfordampen die bij de productie ervan vrijkwamen. Men ontdekte dat witte fosfor bij verhitting in het veel minder schadelijke rode fosfor kon worden omgezet. Dit verbeterde de productieomstandigheden aanzienlijk, maar probleem was dat de lucifers bij geringe wrijving onbedoeld tot zelfontbranding konden overgaan, wat onveilig was voor de gebruiker.
De veiligheidslucifer werd in 1844 uitgevonden door een Zweedse chemicus, deze ontwikkelde een kop die antimoonsulfide, mangaandioxide en kaliumchloraat bevat en welke op een speciaal geprepareerd strijkvlak tot ontbranding gebracht kon worden. Het strijkvlak bestaat uit glaspoeder en rode fosfor.
Verhaal van een zwavelstokmaker (ca. 1835)
Lucifers maken betekent met zwavel werken, en dat is een vreselijk giftig goedje. Je krijgt er een ziekte van die koudvuur heet. Die is ongeneeslijk, omdat het hele beendergestel afsterft. Wanneer onze jonge mensen naar het leger moeten, worden velen geweigerd, want ze breken bij het minste hun benen. Soms is er zoveel damp in de werkplaatsen, dat de arbeiders elkaar niet meer kunnen zien. Mijn vader is kreupel geworden, en zijn lichaam is helemaal krom. Hij is graatmager. Vooral zijn gezicht is ingevallen. Zijn kaaksbeen is verwoest en tanden heeft hij bijna niet meer. Hij kan alleen nog vloeibaar voedsel eten. Ook hoest hij hevig. Dat is het begin van longtuberculose. Ik heb eventjes bij hem in de fabriek gewerkt. Ik moest doosjes vullen met lucifers en ze weer sluiten. Twaalf uren per dag. Dat viel nog mee. Maar toen werd ik “bevorderd” tot indoper. Heel de dag stond ik boven de dodelijke dampen en stak houten stekjes in de dikke, stinkende zwavelpap. Wanneer ik dan naar vader keek, zag ik mijn eigen vreselijke lot. Op een dag ben ik naar hem toegestapt en zei dat ik zo niet wilde leven. Hij begreep me wel, maar antwoordde dat hij niet zou werken om mijn luie mond te voeden.
Wat was een zwikker?
Een zwikker was een beul, maar was ook een minder gewelddadig persoon, namelijk werkzaam in een schoenenfabriek. Hij bevestigde met spijkers of krammetjes de schoenschachten op de binnenzool.
Wat was een zwingelaar?
Een zwingelaar is iemand die vlas bewerkte. Het 'zwingelen' is een bepaalde handeling bij het vlasbewerken. Een product van vlas is bijvoorbeeld linnen. Na het oogsten wordt het vlas gedroogd. Daarna ondergaat het diverse behandelingen waaronder het roken, keren en repelen (zaden verwijderen).
Gedurende diverse mechanische processen worden de vezels gescheiden van het stro. Korte vezels worden gebruikt voor het spinnen van touw en het maken van grove garens. De fijne en lange vezels (het lint) leveren uiteindelijk het fijnste linnengaren op.
Bron: JohJVisser.nl
Mis je een beroep in de lijst?
Laat me dit dan weten, bij voorkeur met de beschrijving van het beroep.
Vergeten beroepen met de letter Z
Wel eens van een zadelmaker gehoord, of wat dacht je van een zakkenplakker? Sommige beroepen lijken logisch, maar daar kan je je flink in vergissen. Veel beroepen omvatte meer taken en verantwoordelijkheden dan je zou denken, maar het tegenovergestelde kwam ook vaak voor.
Afbeeldingen
Op Yory vind je van diverse oude beroepen afbeeldingen in zowel tekeningen (prenten) als foto’s. Dit geeft een goed beeld hoe men vroeger een bepaald beroep uitoefende en hoe men was gekleed. Veel oude beroepen komen gelukkig niet meer voor. Niet alleen omdat ze door de tijd zijn opgeheven, maar ook omdat de zware omstandigheden voor arbeiders zo zwaar waren, dat zij er vaak ernstig ziek van werden.
Mannen en vrouwen
Op Yory wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannen- of vrouwenberoepen., alhoewel het opvalt dat de meeste beroepen door mannen werden uitgevoerd. Als vrouwen hetzelfde werk uitoefende dan een man, kregen zij veel minder betaald (wat overigens tot de dag van vandaag een strijd is). Daarbij mochten vrouwen uit de ‘hogere stand’ niet werken, zij kwamen de dag door met b.v. schrijven, schilderen of flaneren met vriendinnen.
Lees ook
Oude en vergeten beroepen van vroeger (Z)