Oude en vergeten beroepen van vroeger (C)

Een overzicht van alle oude vergeten beroepen van vroeger, op alfabet met de letter C.

Een cabaretier is iemand die op toneel een komische voorstelling geeft. Het woord wordt nog steeds gebruikt, maar wordt ook vaak aangeduid met de Engelse benaming 'stand-up comedian', alhoewel er veel soorten van cabaret en podiumkomedie zijn. Voorbeelden van moderne cabaretiers zijn Herman Finkers, Plien & Bianca, Marc-Marie Huijbregts, Paul Haenen en Brigitte Kaandorp.

De ouders van Yolanda Lippens hebben ook cabaret gedaan, zie hier een video.

Een cacaobewerker bewerkte cacao en maakte dit eetbaar tot een lekkernij. In 1528 bracht Cortez cacaobonen, alsmede de Mexicaanse bereidingswijze van de drank, mee naar Spanje en bood het de koning aan. Het gebruik bleef lange tijd beperkt tot het Hof van Spanje en drong daarna langzaam door in Europa; eerst naar de andere hoven, maar in de tweede helft van de 17e eeuw en in de 18e eeuw ook naar de grote Nederlandse steden. Daar ontstonden zogenaamde chocoladehuizen. De gegoede burgerij kon in deze huizen genieten van een kopje 'chocolaad'. Ofschoon, genieten? Cacao was in die dagen een modedrank en volgens de huidige smaaknormen niet echt lekker. De gemalen cacao werd met suiker, honing of specerijen, heet water of melk, tot een drank bereid, die door zijn hoge vetgehalte zwaar op de maag moet hebben gelegen.

Eerst nadat van Houten in 1828 de vetarme cacao had uitgevonden en in 1830 begon met het zogeheten alkaliseren, verbeterden de smaak en de verteerbaarheid aanzienlijk en nam het gebruik geleidelijk toe. Daar kwam bij, dat in 1847 de firma Fry and Sons in Engeland een uit de hand eetbare chocolade op de markt bracht, die bestond uit cacao, suiker en cacaoboter. Het werd een groot succes, dat meteen het probleem van de overtollige cacaoboter, als gevolg van de ontvette cacao, oploste. De vraag naar cacaoboter steeg en daarmee de prijs. Het cacaopoeder kon daardoor goedkoper worden en kwam binnen het bereik van een breder publiek. Omstreeks 1850 werd cacaopoeder ook door de gewone man gebruikt; de chocolade was nog een luxeartikel.

Bron: Pixabay

Caffa is een zijden weefsel van gebeeld of gebloemd fluweel. Er bestonden verschillende soorten caffa, "caffa ghefluweelt, oft Velourtez, ende andere soorten ende speciën van Zijde-Lakenen. Spaensche Caffa gespickelt bij ghemouchetteert, caffa geseyt de bois, caffa met Satynen gronde, caffa met Armezyden gronden."

De caffawerker was dus arbeidzaam in de lakennijverheid. Een tak van 17de-eeuwse nijverheid, die hier indertijd bloeide was de Trijpfabriek, waar gebloemde trijp, Caffas geheten, werd gefabriceerd. Veel van deze caffawerkers waren afkomstig uit de zuidelijke Nederlanden.

Kaffa kan zowel een zijden weefsel zijn als een weefsel van goud- of zilverdraad op satijn. Ook werd een fluweelachtige wollen stof en Indisch bont katoen wel kaffa genoemd. In de zeventiende eeuw waren er heel wat kaffawerkers actief.

De stof kaffa werd in de beginperiode van de Amsterdamse zijdenijverheid veelvuldig in de bronnen genoemd. Kaffa werd in Antwerpen al in de jaren tachtig van de zestiende eeuw geweven. Een belangrijk kenmerk van kaffa was het gebruik van de zogenaamde harde, niet ontgomde zijde. Dit gold zowel voor Amsterdam als voor Antwerpen, waar het stadsbestuur in een brief van 8 januari 1606 het gebruik van harde, niet ontgomde zijde voor kaffawevers bepleitte, omdat kaffa hierdoor stevigheid verkreeg.

In deze brief benadrukten zij dat overal waar verzwaarde zijde verboden was, de harde zijde daarentegen toegelaten en getolereerd werd. Tevens vermelden zij dat in hun stad Italiaanse stoffen werden ingevoerd en verkocht, waarin harde, niet ontgomde zijde was verwerkt. Kaffa was een poolweefsel zo blijkt uit de beschrijving van deze stof in de ordonnantie die op 14 maart 1594 in Antwerpen werd gepubliceerd en uit het plakkaat van de Staten-Generaal van 1598.

Dit betekent dat naast de kettingdraden voor het grondweefsel een extra kettingstelsel voor de vorming van de pool op het getouw is aangebracht. Hetzelfde geldt echter ook voor fluweel en hier ontstaat een probleem, want wanneer in 1576 een lijst wordt opgesteld van producten waarover imposten betaald moesten worden, worden naast Caffa ook ‘Fluweel genoemd.

Wat was het verschil tussen beide weefsels?

Mogelijk geeft de verklaring van een Antwerps koopman uit 1602 de richting aan waarin het antwoord gezocht moet worden. In dat jaar verkocht hij naast enkele stukken gefigureerd fluweel ook caffa. Het is echter nog onduidelijk in hoeverre dit verschil in het laatste kwart van de zestiende eeuw kenmerkend genoeg was om fluweel van caffa of kaffa te kunnen onderscheiden. Beide weefsels waren immers op enigerlei wijze gefigureerd.

De in Amsterdam geweven kaffa was eveneens een heel zijden weefsel, wat niet alleen duidelijk blijkt uit de tot nu toe bekende inventarissen van kaffawevers en kaffatiers, maar ook uit de in paragraaf 3.4 beschreven ordonnanties die ten behoeve van de zijdeververij door de Staten-Generaal en het stadsbestuur van Amsterdam werden uitgevaardigd. Zo werd in artikel 8 van het plakkaat van 1625 nadrukkelijk verboden om linnen en andere niet zijden garens in kaffa en fluweel te gebruiken. Kaffa was rond 1550 al wel een bekende stof zo blijkt uit een in-folio deel in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, waarin de aan- en verkopen van voornamelijk zijden stoffen van een zestiende-eeuwse koopman uit de periode 1548-1557 staan vermeld.

Bron: Wikimedia, 1706, Adreskaart van Fabriek van Abraham van Wylick, Amsterdam, in een werkplaats zijn twee mannen bezig met het vervaardigen en opwinden van gouddraad. Op de achtergrond zit een man te weven terwijl twee anderen de stoffen gereed maken.

Een calcineerder was een arbeider die verfpigmentpoeder door verhitting op een bepaalde kleur bracht. De benaming is afgeleid van het Franse werkwoord calciner: aan gloeiende hitte blootstellen. Het proces van calcineren ontleent zijn naam aan het Frans  (om kalk te verbranden) vanwege de meest voorkomende toepassing, de ontleding van kalksteen tot kalk en kooldioxide, om cement te maken.

Het calcinatieproduct wordt gewoonlijk "calcineren" genoemd, ongeacht de feitelijke mineralen die een thermische behandeling ondergaan. Werkelijke calcinering wordt veroorzaakt door echt vuur, van hout, kolen of andere brandstof, verhoogd tot een bepaalde temperatuur. Mogelijke calcinering wordt veroorzaakt door mogelijke brand, zoals bijtende chemicaliën:

  • goud werd bijvoorbeeld gecalcineerd in een galmoven met kwik en salammoniak,
  • zilver met keukenzout en alkalizout,
  • koper met zout en zwavel,
  • ijzer met zout ammoniak en azijn,
  • tin met antimoon,
  • lood met zwavel en kwik met aqua fortis.

Een calicotwever werkte met goedkope (katoenen) stof die eruitziet als linnen en gebruikt wordt als boekband-overtrek. De naam is ontleend aan de oorspronkelijke plaats van herkomst: Calicut, in zuid-west India.

Calicot is een stof van ongebleekt wit katoen. Calicot werd onder andere gebruikt voor boekbandovertrek. In Nederland werd het door de Twentse textielindustrie geproduceerd voor export naar het toenmalige Nederlands-Indië.

Ongebleekt katoen, of calico, is een katoenen stof die wordt gebruikt om proefmodellen mee te maken. De stof is makkelijk te verwerken, voordelig en je kunt er gemakkelijk aantekeningen op maken met krijt of pen.

Baalkatoen (calico) is ongebleekt katoen en wordt voornamelijk gebruikt als teststof maar ook voor allerlei knutselprojecten. Aangezien de stof volledig uit katoen bestaat is ze ook ideaal om te kleuren met textielverf.

Een cameraar was een schepen die werd aangewezen om het financiele beheer van de stad te beheren voor een bepaalde periode (jaar).

Een cantillewerker (of cantillemaker) werkte met cantille, een fijne spiraal, gevormd van rond of plat goud- of zilverdraad. De mal waaromheen de draad wordt gewikkeld kan rond of hoekig gevormd zijn, waardoor glad of hoekig cantille ontstaat. De oppervlakte kan glanzend, mat of bewerkt zijn.

Al deze soorten metaaldraad worden gebruikt voor zowel weefsels als voor goudborduurwerk. Lamelgouddraad- of zilverdraad wordt verwerkt in laméweefsel, in goudborduurwerk wordt het vooral gebruikt om highlights aan te brengen. Weefsels waarin metaaldraad wordt gebruikt zijn onder andere goudlaken en brokaat. Daarnaast wordt het ook veel gebruikt voor streeksieraden en passementen. Cantille wordt zowel gebruikt voor borduurwerk, als franjes, kwasten, epauletten en dergelijke.

Een cargadoor was iemand die schepen bevrachtte en ladingen in ontvangst nam.

Er is nog niet veel informatie over het beroep castanjemeter. Het wordt wel genoemd in een document:
[28 december 1795] dito Steven Breukel burger alhier geadmitteert en aangestelt tot castanjemeter binnen dese stad in de plaats van Cornelis van Kasteel dezer weereld overleden. Des doende(?) recognitie aanstelling f 6.= [in de kantlijn] castanjemeter f 2.= (GA Rotterdam OSA 812 p 254).

Een catechiseermeester(es) (man of vrouw) gaf godsdienstles gebaseerd op de catechismus, het leerboek voor godsdienstonderwijs voor de Rooms-Katholieke kerk. Hierbij werd de godsdienst- en zedenleer in de vorm van vraag en antwoord geleerd.

Een changeantwever was een wever van changeant. Changeant is een weefsel waarin schering en inslag een aparte, effen kleur hebben, waardoor de weerschijn wisselt onder verschillend licht. De weeftechniek kan ook worden gebruikt voor katoenen, linnen, wollen en synthetische stoffen.

In een document dat rond 1170 is geschreven wordt een misgewaad van purperen en gele changeant in detail beschreven, een bewijs dat de techniek in ieder geval al sinds de 7de eeuw bestaat. Changeant zou in die tijd ook wel purpura worden genoemd, een Latijns woord dat vooral werd gebruikt voor de kleur purper, hoewel er ook meerdere bronnen zijn waarin purpura wordt gebruikt voor rood, groen en zwart-met-rood, evenals "gevarieerd". Er zijn moderne beschrijvingen waaruit blijkt dat de stof purpura een soort zijde was die zich onderscheidde van andere zijdesoorten in verscheidene kleuren.

Changeant zijde was erg populair in de 18de en 19de eeuw. Hierbij werd ook gebruikgemaakt van scheringdraadbedrukking, een techniek waarbij de scheringdraden werden bedrukt voordat ze worden geweven.

Een chartermeester was het hoofd van de charterkamer, de ruimte waarin charters (oorkonden) bewaard worden. Een chartermeester is een academicus, meestal een historicus, rechtshistoricus of jurist, die postdoctoraal de opleiding tot Wetenschappelijk Archiefambtenaar heeft gedaan.

De titel 'chartermeester' gaf toegang tot de hoogste ambtelijke functies bij de Rijksarchiefdienst. Een chartermeester werd benoemd als hoger archiefambtenaar (commies) en kon opklimmen tot chartermeester 1e klas, hoofdchartermeester en uiteindelijk rijksarchivaris, met bijbehorende ambtelijke rangen. In de hiërarchie van een rijksarchief volgde een chartermeester direct na de rijksarchivaris.

Chartermeesters houden zich vooral bezig met archieven uit de middeleeuwen en het ancien-regime, omdat hun kennis van de archivistiek en de mediëvistiek hen hiervoor bij uitstek geschikt maken.

Een chassinetschilder was een schilder van chassinet, een in een lijst gevat of op een raam gespannen doek of papier, met een voorstelling of een opschrift, bestemd om van achteren (van binnenuit) verlicht te worden.

Chassinetten maakten onder andere deel uit van het negentiende eeuws schimmentheater (zie afbeelding). Eén of meer kaarsen erachter en de voorstelling kwam tot leven! Chassinetten werden ook gebruikt in erebogen en in gevelversieringen bij feestelijkheden en om er lofdichten op te schilderen.

Willem Bilderdijk heeft een boekje van 4 pagina’s geschreven met Chassinetten-verzen. Het chassinet is een onderdeel van het negentiende-eeuwse houten schimmentheatertje. Het decor werd op papier geschilderd, dat daarna met lijnolie transparant werd gemaakt. Aan de houten lijst zitten twee pootjes om het chassinet rechtop in een laag kistje te kunnen plaatsen. In het kistje, achter het decor, zette men een brandende kaars.

Een chercher was een veelal door de overheid benoemd persoon die toezicht houdt en indien nodig enig recherchewerk verricht. Ambtenaar welke nagaat of de verschuldigde accijnzen betaald zijn. Werd ook wel belastingkommies of tolkommies genoemd.

De chercher was belast met de controle op de belasting op het gemaal. Deze belasting was een recht dat geheven werd op het graan dat de boeren bij de molenaars brachten om het te laten malen. Specifieker gesteld: met de belasting op het Gemaal, die ten tijde van de Tachtigjarige oorlog door de opstandelingen werd ingevoerd om de strijd te bekostigen.

De belasting op het Gemaal, vanaf 1594, was een accijns, geheven op het bij de molenaar ter vermaling aangevoerde graan. Deze belasting was nogal fraudegevoelig. Er kwamen in de loop der tijd dan ook steeds nieuwe aanpassingen en regels om fraude en misbruik tegen te gaan. Zo werd het op een gegeven moment bijvoorbeeld niet meer toegestaan dat een molenaar tevens een bakkerij had, of meel verkocht. Hij kon dan niet stiekem graan malen en daar meteen broden van bakken.

In 1628 werden door de Staten molenopzichters of cherchers aangesteld, omdat belastingontduikingen en fraudes bleven plaatsvinden. Het moge duidelijk zijn dat cherchers niet zo geliefd waren, zeker niet bij molenaars.

Een chirurgijn was een beroep dat van oudsher samenging met dat van baertscheerder. Wat duidelijker omschreven met: "De exercitie van het Chirurgijns-ambt bestaet in drie poincten, de functie van de Chirurgie, van Hayrsnyden ende Baertscheeren".

Alle verrichtingen aan het lichaam van de mens met een scherp werktuig behoorden tot het vak van de chirurgie. Een bekende Amsterdamse chirurgijn was Hendrik van Roonhuyse. In 1663 kwam er een koetsier bij hem, Gijsbert Schoonhoven, die tijdens een vechtpartij in een bierhuis zo'n grote jaap met een mes over zijn gezicht had gekregen dat de neus bijna in tweeën was gespleten.

De koetsier was al bij een andere chirurgijn geweest, maar die was nogal ondeskundig tewerk gegaan. De neus bleef na de behandeling nog steeds gespleten. Van Roonhuys bond zijn patiënt vast in een leunstoel. Tekende met inkt op zijn neus hoeveel er aan elke zijde nog moest worden weggenomen. Sneed daarop met een krom mesje de beide kanten af en "scharificeerde" meteen het been om de wond bloediger te maken. Toen doorboorde hij het neusbeen met een schoenmakers els en bracht door die opening een naald. Hij drukte de gescheiden delen samen, hechtte ze met vier naalden en "bewoelde de hechten".

Flauwgevallen

Toen de koetsier daarop flauw viel van de pijn, droeg Roonhuyse hem naar buiten en op de binnenplaats bracht hi| hem met behulp van azijn weer bij. "Daarop verzekerde de Meester de hechten; bevochtigde de wonden met warme balsemolic, en legde 't verband. Twee dagen later nam hij er een hecht uit en den vierden dag weer een; den zesden dag nam hij 't bovenste, en den achtsten dag ook het middelste hecht er uit, en bevond toen dat dese monstreuse en gekliefde neus volkomen aan malkanderen was genesen".

Hoe veelzijdig de taak van een chirurgijn was blijkt uit het werk van Goverd van den Berg, van 1781 tot aan zijn dood in 1808 chirurgijn te Rijnsburg. Hij leverde bijvoorbeeld medicijnen aan het weeshuis van Rijnsburg en samen met een andere chirurgijn ontving hij ook een somma van zes en zeventig cent per persoon per jaar, "daaronder gerekend het scheerloon van de Personen in het Weeshuis".

Zoals bij vele beroepen bleef ook dit dikwijls lang in de familie.

Een chocoladewerker (zowel man als vrouw), werkte met chocola. De Spanjaarden namen de cacaobonen mee uit Amerika en was vanaf begin 17de eeuw ook in Nederland bekend. De cacaobonen werden oorspronkelijk in met wind-, mens- of dierkracht vermalen tot “Zeeuwse chocolaad” en omgezet in kleine, donkere en heel bittere cacaotabletten en –blokjes, de zogenaamde Zeeuwse koekjes, die ook heel vet waren omdat alle cacaoboter er nog in zat. Opgelost in warme melk of heet water ontstond een vettige cacaodrank, de socculate.

Er ontstonden vele cacao verwerkende bedrijven in ons land. In Amsterdam bijv. de heer F. Korff. Hij begon in 1811 met de productie van “Zeeuwse chocolaad” in de windmolen De Goede Verwachting aan de Spaarndammerdijk, die tot 1871 in bedrijf bleef.

De kracht van chocola

De cacaobonen die na de ontdekking van Amerika naar Europa kwamen, bleven heel lang het alleen bezit van de Spanjaarden. Het gebruik van cacao drong slecht heel langzaam door naar het noorden. Cornelis Bontekoe schreef in 1685 een boekje "Over de kragten en 't gebruik van Chocolate". En omstreeks dezelfde tijd werd in Amsterdam chocolade als drank in het openbaar geschonken. Dit gebeurde in huizen waar het bordje uithing "Hier schenckt men seculate".

Die chocoladedrank werd bereid door stukken bittere chocola te smelten waarin nog al het vet van de cacaobonen zat. Ruim de helft van het gewicht bestond zelfs hieruit. Dit maakte het drinken van chocola tot een wat vettig tijdverdrijf, dat menigeen te machtig was. Pas in 1828 vond Coenraad Johannes van Houten een manier uit om via mechanische weg dit vet te verwijderen en hiermee ontstond de cacaopoeder.

Andere chocoladewerkers in die tijd waren Casper Flick, wiens naam is blijven voortleven naar men zegt in de chocoladeflikken, en niet te vergeten Van Houten, waarvan voorvader Casparus in 1806 aan de Amsterdamse Leliegracht een "chocolaatfabricq" begon. Een eenmansbedrijfje waarin ook de vrouw van Casparus van Houten, Arnoldina Koster een behoorlijk werkzaam aandeel had.

Een chronometriciën was iemand die apparatuur voor nauwkeurige tijdsmeting maakte, herstelde en ijkte.

In de periode dat er volop zakhorloges gedragen werden, kwamen hiervan ook chronometerversies voor. Deze werden eveneens gecontroleerd en verkregen een certificaat.

Een draagbaar uurwerk met een zeer nauwkeurig gangresultaat waarop zeer kleine tijdsdelen kunnen worden afgelezen. Een chronometer is een uiterst nauwkeurig lopend horloge, in verschillende standen en bij verschillende temperaturen afgesteld, waarbij na goedkeuring door het COSC (Contrôle Officiel Suisse des Chronomètres) een certificaat wordt afgegeven. Een chronometer is een tijdmeetinstrument wat constant doorloopt in tegenstelling tot een chronograaf die stopgezet kan worden om tussentijden te meten.

Ook polshorloges kunnen een chronometer zijn. Deze horloges lopen zeer nauwkeurig en zijn gecontroleerd door het COSC. Ze kunnen zowel mechanisch als elektronisch zijn. Voor de makers van zulke horloges kan een chronometercertificaat een prestigekwestie zijn.

Een cichoreibrander was een vervanging voor koffie. Omdat Napoleon het Europees continent handel te drijven met Engeland, was de echte koffie schaars geworden. Omdat de koloniale koffie hierdoor duurder was geworden, gingen men op zoek naar een vervanging. De (bittere) wortels van de cichoreiplant werden gedroogd en gemalen, en bleken een goed koffiesurrogaat te zijn, ook toen de klassieke koffie weer beschikbaar kwam.

Een cijfermeester was een rekenmeester. Enkele bekende rekenmeesters waren bijv. Willem Bartjens (1569-1638), boek: “De Cijfferinghe van Mr. Willem Bartjens” en later Adam van Lintz, (2e helft 17de eeuw), auteur van verschillende rekenboeken zoals Rekenonderwijs ‘volgens Bartjens’.

De leerlingen die naar school gingen leerden niet allemaal rekenen. Rekenen was een duur vak. Als een kind uitsluitend leerde lezen kostte dat vier stuivers schoolgeld per maand. Leerde het ook nog rekenen dan moesten de ouders minimaal het dubbele bijbetalen - in sommige plaatsen zelfs het drievoudige. Daar stond tegenover dat kennis van rekenen toegang verschafte tot de betere banen.

Men kon comptoirknecht (kantoorbediende) worden of zelfs administrateur van een van de koopmanshuizen of bij de VOC. Wie vervolgens in een gilde verder leerde, kon ook scheepsbouwer, of meester-timmerman worden. Landmeter, vestingbouwer of navigator werd men niet via een gilde. Daarvoor moest men tevens algebra en meetkunde leren. Vanaf de zestiende eeuw waren er verschillende schoolmeesters die zich voor deze vakken in reken- en wiskunde-onderwijs specialiseerden: de rekenmeesters.

Voorbereiden op technische beroepen

Bartjens was niet zo'n gespecialiseerd rekenmeester. Dat blijkt uit het salaris dat hij kreeg: vijfenzeventig carolus guldens per kwartaal was niet heel veel. Bartjens' rekenboek moet leerlingen voorbereiden op de rekenkunde die nodig is bij de uitoefening van allerlei commerciële en technische beroepen. Rekenen met munten, maten en gewichten in allerlei praktijksituaties vormt dan ook de hoofdmoot van het boek. Bartjens hanteert de Amsterdamse munten en maten. Ook komen er enkele Vlaamse munten voor. Dat was niet ongebruikelijk. Veel rekenmeesters waren immers uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig.

Het rekenen in gelden is niet eenvoudig en vraagt veel oefening. Het eerste voorbeeld, een optelling van drie geldbedragen bestaande uit guldens, stuivers en penningen, is nog betrekkelijk eenvoudig, maar maakt duidelijk hoe het principe werkt.

Men kan zich afvragen waarom Bartjens zo succesvol was in vergelijking met zijn tijdgenoten. Er zijn verschillende factoren te noemen. Ten eerste verscheen De Cijfferinghe op een goed moment. De Republiek stond op het punt door te breken als politieke en economische grootmacht. Rekenen was een belangrijk vak, zowel vanwege de handel, de zeevaart, de oorlog, als de bouw van waterwerken. De behoefte aan goede rekenaars - en daarmee aan rekenonderwijs - steeg. Ten tweede verscheen het boek op een gunstige plaats. Holland was de toonaangevende provincie van de Republiek en Amsterdam de toonaangevende handelsstad.

De cijnsheer administreert de accijnzen en int deze. Het toezicht op het innen van deze accijnzen lag bij de cijnsheer. Wanneer deze iemand beboete, mocht hij de helft van de boete houden. De andere helft was voor de stad.

Cijns is een recht op een jaarlijkse uitkering aan de grondheer uit onroerende goederen, meestal landbouwpercelen. De cijns is ontstaan toen de cijns- of grondheer grond uit zijn bezit vrijgaf aan boeren om als landbouwgrond te gebruiken. Als vergoeding stond daar een jaarlijks terugkerende betaling van een cijns tegenover.

Meestal werd volstaan met het noteren van de naam van de eigenaar van een perceel en het cijnsbedrag dat deze jaarlijks schuldig was. De nazaten van de eerste boeren en eigenaren van cijnspercelen, bleven deze cijnzen jaarlijks betalen aan hun cijnsheer. De cijnsplicht erfde mee met de grond en de hoogte van de cijns bleef meestal onveranderd. Het recht op het ontvangen van een bepaalde cijns kon ook overgedragen (verkocht) worden van een cijnsheer naar een andere.

Betaling van natura naar geld

De cijns werd aanvankelijk voldaan in natura. Het meest voorkomend was betaling met kapoenen en granen. Ook betalingen met hoenders, vlas en vruchten waren gangbaar.

In de late middeleeuwen werd betaling in natura gaandeweg vervangen door betaling in geld. Deze verschuiving leidde ertoe dat de persoonlijke band tussen heer en horige werd verbroken, het werd meer en meer een zakelijke betrekking. Mede hierdoor hield de horigheid op te bestaan.

Betaling van de cijnzen in geld had het eerst plaats in de westelijke streken van de Nederlanden, waar de opkomende handel ertoe leidde dat geld het algemeen ruilmiddel werd. Reeds in de 11e eeuw werden de cijnzen aan de kerk te Gent in klinkende munt betaald. In de oostelijke en zuidelijke streken daarentegen bleef de voldoening van cijnzen in natura nog lang bestaan.

Omdat de eenmaal vastgestelde cijns voor een perceel grond eeuwig en onveranderlijk was, bleef in cijnsboeken en schepenakten de vermelding van in natura gestelde grondcijnzen onveranderd gehandhaafd, ook al werd de cijns al lang in gefixeerde geldbedragen betaald, zoals blijkt uit een Lieshoutse schepenakte van 8 december 1707.

Een ciseleerder (ciseleurder, ciseleur) was een metaalbewerker, waar hij gegoten metalen voorwerpen afwerkte met een beitel en vijl.

Een civetkattenhouder was een houder van civetkatten. Deze katten scheiden een sterk riekende stof af, die gebruikt wordt bij het samenstellen van reukstoffen.

Civetkatten hebben ook geurklieren, maar bij deze dieren bevinden ze zich in de lies. Van diverse soorten wordt de stof uit die klieren (civet) gebruikt in parfums en de farmaceutische industrie. Dit komt doordat de geur niet onaangenaam is en niet wordt gebruikt om andere dieren af te schrikken. In de historische roman ‘Het stinkende goud’ (2016) van Hans van Cuijlenborg, die zich afspeelt in de 17de eeuw, worden de handel in civetkatten en het zogenaamde "civettrekken" uitvoerig beschreven.

Tegenwoordig gebruiken parfumeurs ook synthetische en plantaardige ingrediënten om die dierlijke geuren nabootsen.

Een claqueur is een professionele en betaalde applaudisseerder in theaters en operahuizen. Mensen inhuren om dramatische uitvoeringen toe te juichen was gebruikelijk in de klassieke oudheid. In 1820 onderging claqueurs een serieuze systematisering toen een agentschap in Parijs werd geopend om claqueurs te beheren en te leveren.

De beheerder van een theater of operahuis kon een bestelling voor een willekeurig aantal claqueurs sturen. Deze stonden meestal onder leiding van een chef de claque (leider van het applaus), die beoordeelde waar de inspanningen van de claqueurs nodig waren en om de demonstratie van goedkeuring in gang te zetten.

Claques werden ook gebruikt als een vorm van afpersing, omdat zangers vóór hun debuut vaak werden benaderd door de chef de claque en gedwongen werden een vergoeding te betalen om niet uitgejouwd te worden.

Later ontmoedigden bijvoorbeeld Gustav Mahler claques, als onderdeel van de ontwikkeling van de concert-etiquette.

Een clareitster was een verkoopster van kruidenwijn. In de tijd dat de rijken ’s zomers vanuit de steden naar hun buitenhuizen trokken, leverde de drankenhandelaar nog maar weinig kant-en-klare producten. Wijn en bier werden in de 18e eeuw regelmatig in de kelder afgeleverd, en enkele likeurtjes kon je in de grote stad ook wel kopen of laten maken door de lokale apotheker.

In de receptenverzameling van Agatha Sophia, nazaat van Pieter Trip, vanaf 1764 bewindhebber bij de VOC en zoon van Dirck Trip, die driemaal burgemeester van Amsterdam was, vinden we het volgende recept:

Claret is een drankje dat wordt gemaakt op basis van rood zomerfruit op brandewijn, met toevoeging van specerijen. Je komt het drankje in meerdere 18e-eeuwse receptenverzamelingen tegen, met ongeveer dezelfde ingrediënten. Het doet daarbij sterk denken aan het middeleeuwse recept voor ‘clareit’: rode of witte wijn met specerijen als kruidnagels en peper, die helder gemaakt wordt door hem de zeven door een stoffen zak. Aan dat helder – of ‘klaar’ – maken dankt het drankje dan ook zijn naam: clairet, van ‘claire’ of ‘clarus’. En dat is ook wat er in het recept van de clairet van Agatha Sophia staat, aan het slot. Een link naar de oude middeleeuwse clareit is er dus zeker.

Recept om Clairet te maken:

6 pond bogert kersen, 2 pond aalbessen 2 pond flambozen van dit alles het nad uyt gedrukt, en onder elkander gedaan, dan neemt men tot ider pint van dit nat een wijnig minder als een pind brandewijn, 8 correls heele witte peeper, 8 kruytnagels en wat foelij, 14 loot suijker, doet dit alles in een pot of vles en schut of roert het geduerende 3 of 4 daagen van tijd tot tijd om tot dat de suyker gesmolten is dan door een lek sak laate lekke tot het helder van couleur is.

Een classificeerder was een arbeider die tanks en ketels schoonmaakt op schepen en ook wel in de fabrieken. Classificeren wil zeggen in klassen rangschikken. Het ging oorspronkelijk om controle en het geven van een grote beurt in verband met een (her)classificatie van een schip.

Een schip met stookolie betekent het meest vieze en zware werk. Stookolie is heel dik. Het lijkt op de stroop die je op pannenkoeken doet. Het is lastig te verwijderen. Zij maken de tanks schoon van grote schepen die hun lading hebben gelost, meestal brandstoffen zoals gasolie of stookolie.

Soms hoeven zij alleen maar een soort wasmachine aan te sluiten op de tanks, grote slangen die de boel schoonspoelen. Maar meestal blijft er nog olie achter, dan gaan ze de tanks in en meten ze of er voldoende zuurstof inzit en geen gevaarlijke gassen. Daarna spoelen ze met water. Bij stookolie is dat heel heet water, in de zomer is dat zwaar om te doen. Ze hebben wel beschermende pakken aan. Soms werken ze ook met luchtmaskers.'

Er bleef wel eens stookolie achter in hoeken en gaten, die schrapen ze eruit met een spatel of plamuurmes, dat was vies werk. De classificeerders moeten vaak voorovergebogen of geknield werken. Sommige tanks zijn in de hoeken maar een meter hoog. Daar moeten zij dan in kruipen.

Een confijter (confituurmaker) werkte met suiker. Toen in de Gouden Eeuw menig koopman een fortuin vergaarde, wilden de nieuwe rijken natuurlijk graag hun rijkdom aan anderen tonen. Onder andere tijdens de maaltijd had men volop de gelegenheid te pronken met hetgeen men verworven had. Rijkversierde tafels voorzien van het duurste tafelzilver en exclusieve gerechten bereid met de kostbaarste specerijen.

In deze sfeer wist ook de confijter een graantje mee te pikken. Een confijter, ook wel confitemaecker of confituurmaker, vervaardigde prachtige suikertempels en andere kunstwerken om de eettafels der rijken mee op te smukken. Helaas voor de confijter waren zijn kunstwerken niet voor de eeuwigheid bedoeld en verdwenen zij snel richting gulzige monden.

Een colpolteur was iemand die langs de huizen ging om producten te verkopen, zoals boeken, loterijloten, stofzuigers, radio's of verzekeringen.

Helaas bestaat het beroep nog steeds.

Een comestibleshandelaar was een verkoper van fijne vleeswaren. Het woord comestibles is in de 19e eeuw uit het Frans overgenomen. Letterlijk betekent het 'eetbaarheden, dingen die eetbaar zijn'. Op de winkelruit stond geschreven Handel in comestibles (fijne eetwaren) en grutten.

Kenners van de Bommel-verhalen van Marten Toonder zullen dit woord misschien associëren met kruidenier Grootgrut, die in die verhalen enkele keren wordt voorgesteld als "handelaar in comestibles en fijnere kruidenierswaren". Garmt Grootgrut is een stripfiguur uit de Nederlandse stripreeks Avonturen van Tom Poes. De middenstander Garmt Grootgrut is gevestigd in de deftige Korrelsteeg. Hij handelt in comestibles en fijnere kruidenierswaren.

Een commies was een ambtenaar die toezicht hield en eventueel recherchewerk deed. Een commies heeft een hogere rang dan een klerk, en komt in verschillende beroepsgroepen voor:

  • Belastingpachten en innen (en andere gemeentelijke inkomsten)
  • Belastingontduikingen opsporen (recherche)
  • Hij had aan boord van VOC-WIC schepen de leiding in de handel
  • Verantwoordelijk voor de Hollandse magazijnen
  • Werkt op de ministeries, secretarieën en posterijen.

 

Een commissionair was een tussenpersoon die in eigen naam overeenkomsten sloot, maar voor rekening van een opdrachtgever. Hij heeft zogenaamde onrechtstreekse vertegenwoordiging. De commissionair is verplicht zijn taak behoorlijk uit te voeren en de identiteit van zijn opdrachtgever geheim te houden. Zijn verplichting kan uitgebreid worden met een delcrederebeding waardoor de commissionair instaat voor de solvabiliteit van de derde.

Meestal weet de derde wel dat de commissionair voor andermans rekening optreedt, maar hij weet niet juist voor wie. Hierin ligt het verschil met de naamleningsovereenkomst. Een naamlener verbergt niet alleen de identiteit van zijn opdrachtgever, maar ook het feit dat er een opdrachtgever is. Hij doet alsof hij voor eigen rekening optreedt, daarom is naamlening een vorm van veinzing of simulatie. Het is een geheimgehouden lastgeving. De naamleningsovereenkomst is geoorloofd tenzij het afbreuk doet aan de rechten van de tegenpartij of een wetsontduiking verbergt.

De commissionair werkte vroeger vrijwel altijd voor de exporteur in groenten/fruit en aardappelen.  Door andere inkoop is deze functie niet langer nodig. In de aardappelmarkt zijn commissionairs bijna uitgestorven, maar in de uienmarkt zijn er heel wat actief. Wel verandert de rol van de commissionair en dat heeft alles te maken met de schaalvergroting en moderne communicatiemiddelen. Toch kan een commissionair juist van extra betekenis zijn. Ongeveer 10 jaar geleden had 80% tot 90% van de sorteerders nog geen eigen inkoper, maar inmiddels heeft de helft een eigen inkoper. Vroeger was het een schimmige wereld. Er waren veel opdrachtgevers en de akkerbouwer wist niet voor wie de commissionair op zoek was. Daardoor bleef onduidelijk welke partij aan de markt was.

Eigen inkopers

Het aantal sorteerders is inmiddels drastisch afgenomen. Een schatting toont aan dat 75% van de markt in handen is van 5 grote sorteerder. Door de huidige communicatiemiddelen weet tegenwoordig iedereen snel of een bepaalde sorteerder aan de markt is. Dat is geen gewenste situatie, want daardoor hebben telers een sterkere onderhandelingspositie. In feite kunnen sorteerders dan net zo goed hun eigen inkopers op pad sturen. Het bovenstaande gebeurt steeds vaker. Het is niet alleen een besparing op de commissie, want de eigen inkoper heeft er belang bij om voor het eigen bedrijf de allerbeste partijen binnen te halen. Ook is de prijs van 1 partij sneller bekend, waardoor boeren beter beslagen ten ijs komen.

Een commissionair biedt wel degelijk voordelen voor de sorteerders. Een opdrachtgever wil een bepaalde hoeveelheid voor een bepaalde prijs en hij wil ze in een bepaalde periode ontvangen. Het inschakelen van een commissionair is dan een mooie optie, omdat die extra mogelijkheden bieden ten opzichte van de eigen inkopers. Zo kan een commissionair beter aanvoelen waar goede partijen liggen, in vergelijking tot een eigen inkoper die het hele land door moet reizen. Ook kan het handig zijn voor de sorteerder om bij de commissionair te sturen op bepaalde wensen. Een voorbeeld is dat een commissionair in overleg met de opdrachtgever kan sturen op grovere uien, bijvoorbeeld door de teler te adviseren om minder eenheden te zaaien.

Een boer kan niet bepalen wat het effect van de prijs van de buurman op zijn uien is. Dat is misschien meteen de reden dat er nog commissionairs zijn in de uienmarkt, maar dat deze in de aardappelmarkt verdwenen zijn. Dit omdat in de uienmarkt meer factoren een rol spelen. Hierdoor kan er minder gestandaardiseerd worden, waardoor willekeurig genoemde prijs minder gevolgen heeft voor de gehele markt.

Lakenwasser werd vroeger ook conroeyer genoemd.

Door conrooien of karaaien worden (fijnere) saaien, op stokken gerold, in een conrooiketel met zuiver water gekookt, waardoor vuil en kreuken verdwijnen. Na het loswikkelen volgt het drogen en ramen, om het gekrompen laken op te rekken / ende sullen de conroeyers ofte wassers voor het afloopen van de couleuren van die goederen, welken geklopt sullen werden, moeten instaan.

De productie van wollen lakense stoffen bepaalt zeven eeuwen lang de identiteit en de positie van de stad Leiden. Door de textielnijverheid is Leiden in de 15e eeuw de grootste stad van Holland en in de 17e eeuw het belangrijkste textielcentrum van de wereld. Duizenden textielarbeiders uit de Zuidelijke Nederlanden, Engeland, Duitsland en Frankrijk, die om politieke of religieuze redenen hun land ontvluchten, vinden hier werk. De stevige, wollen stof is zeer geliefd over de hele wereld en de lakenloodjes, waarmee de stof van haar keurmerk wordt voorzien, vind je dan ook terug over de hele wereld.

Het Leids Laken is geen dun laken zoals we ‘lakens’ nu kennen. Voor de productie van het Leidse Laken wordt wol schoongemaakt en bewerkt door sorteerders en spinners en daarna geweven aan brede getouwen. Vervolgens wordt het laken vervilt en geschoren, zodat de stof warmer is dan geweven stoffen maar sterker dan vilt. De balen stof zijn wel vijftig meter lang en honderd pond (zo’n 50 kilo!) zwaar. Tot slot krijgt het goedgekeurde laken een keurmerk: het lakenloodje. Daarna verlaat het de lakenhal om te worden verhandeld in binnen- en buitenland.

 

Deze bloeiende handel heeft ook een keerzijde: kinderarbeid is onderdeel van de Leidse textielindustrie en de stoffen worden gebruikt als ruilmiddel bij slavenhandel. Ook zijn de werkomstandigheden voor de textielarbeiders zwaar.

Een constabelsmaat was het hulpje van de constabel. Dit was de scheepsofficier die belast was met de zorg voor geschut en munitie. De constabel had een of meer konstabelsmaten en vijf of zes busschieters onder zich.

Jacobus Vernerius II uit Amsterdam trad op 7 oktober 1749 bij de VOC in dienst als Konstabelsmaat, het hulpje van de konstabel. In oude spelling ook wel konstapel of constapel. Als de kanonnen niet gebruikt werden moest hij zorgen, dat ze stevig vastgebonden waren en tijdens een storm niet konden gaan rollen. Hij moest om de week vier à vijf keer het kruit keren en de vaten heen en weer rollen om te voorkomen dat het kruit ging klonteren. Ook was hij verantwoordelijk voor de handwapens aan boord, zoals kardoesen, lepels, wissers, handgranaten, vuir, stinkpotten, musketten, roers, pistolen en degens.  Jacobus verdiende f 14,-- per maand.

Een controleur voor kijk- en luistergeld was iemand die controleerde of iemand wel betaalde om tv te kijken en radio te luisteren.

Vroeger was een luistervergunning nodig voor het in huis hebben en gebruiken van een radio-ontvanger. Deze vergunning werd pas verleend zodra het kijk- en luistergeld was voldaan. De vergunning diende bij het radiotoestel bewaard te worden.

Tot 1940 werden de omroepen uit de contributie van hun leden betaald. Vanaf 1941 werd de PTT belast met de uitvoering van de heffing en verscheen de Luistervergunning. Deze vergunning was voor een jaar geldig en moest jaarlijks worden verlengd. Voor betaling moest men de vergunning, in de vorm van een kartonnen kaart, maandelijks voorzien van speciaal daarvoor gedrukte radiozegels, die op het postkantoor werden gekocht en aldaar werden geplakt en afgestempeld.

Aan het einde van het jaar werd de kaart ingenomen en werd een nieuwe afgegeven. Wie giraal betaalde moest het ontvangstbewijs aan de luistervergunning hechten. Controleurs konden huis aan huis langskomen en vragen om de luistervergunning voor ieder toestel te mogen inzien. Dit systeem hield stand tot ca. 1966. Per 1 januari 1969 trad de zogenaamde ‘Wet op de Omroepbijdragen’ in. Het kijk- en luistergeld is geheven belasting op het bezit van radio- en televisietoestellen. Een andere naam voor deze belasting is omroepbijdrage.

Achter de geluidsbox

Eens, per kwartaal, kwam er een rekening van de dienst ‘Kijk en Luisterdienst’ binnen waarbij verzocht werd deze uiterlijk op de 15de van de daarop volgende maand te voldoen via het loket van het Postkantoor. Lang niet iedereen was in het bezit van een giro- of bankrekening en bij de meeste werkgevers werden de salarissen nog contant uitbetaald. De nota van de dienst werd meestal een tijdje op de schoorsteenmantel in de kamer gezet tot dat het moment daar was dat het echt op betalen aankwam. Met de nota in de hand ging men naar het Postkantoor om de nota te betalen. Keurig kreeg je dan een strookje mee terug, voorzien van een speciale zegel en stempel, ter bewijs van betaling. Dit strookje werd dan achter de geluidsbox van de draadomroep gedaan. Immers als er controle van de ‘Kijk- en Luisterdienst’ kwam of de rekening wel was betaald, diende het bewijs te worden getoond.

Het was de tijd dat er in Nederland nog lang geen sprake was van commerciële radio en televisiestations; daar dienden we nog een tweetal decennia op te wachten. Het geïncasseerde geld was ter financiering van de wat we heden ten dage publieke omroepen noemen. Er was wel, hoewel op kleine schaal, reclame op radio en televisie gekomen, maar dat was bij lange na niet genoeg om de radio en televisie draaiende te houden. Zoals er veel veranderde in de jaren zestig van de 20ste eeuw, werd er ook gewerkt aan de omzetting van de kijk- en luisterbijdrage in de zogenaamde ‘Omroepbijdrage’. Dit was een verplichte bijdrage voor hen die in het bezit waren van een radio en/of televisie.

'Kijk je zwart, dan zit je fout', was de vermanende kreet die illegale radioluisteraars en televisiekijkers het zenuwachtig op hun stoelen deed schuiven. Herhaaldelijke wanbetalers liepen zelfs de kans om een van de 150 DOB-controleurs persoonlijk aan de deur te krijgen. Een huisbezoek dat, in de meest ernstige gevallen, kon resulteren in een boete van 5.000 gulden.

Op 1 januari 2000 is de omroepbijdrage afgeschaft.

Een convooiloper (man/vrouw) verzorgde en bezorgde de documenten voor het in- en uitklaren van goederen.

Een coomenyhouder (komeyhouder) werd ook kooman (coman) of koomen (comen) genoemd. Hij had een winkel met allerlei producten, met name eetwaren, maar ook huishoudelijke artikelen. Ze mochten echter geen brandewijn of gedistilleerd water verkopen (Keuren van Haarlem 1, 62b, 1749).

Een cordewener (afgeleid van corduanier of cordewanier) maakte schoenen en laarzen van geitenleer. De Spaanse stad Cordova staat bekend om zijn leerindustrie.

Een costellier was een ruiter gewapend met een dolk of ponjaard. Een ponjaard was een smalle dolk die in de late middeleeuwen werd gebruikt. Vaak had het lemmet van dit wapen een driehoekige diameter. De dolk was bijzonder geschikt om te stoten.

Een courantier was iemand die een courant schreef en uitgaf. Zij hadden het ook vroeger niet gemakkelijk. Zij hadden geen vrijheid alles te publiceren.

Dit schipperen tussen wat mocht worden gepubliceerd in wat de courantier wenste te publiceren bracht allerlei spanningen teweeg. De overheid was op tegenwerking en belemmering van het krantenwezen gericht. Zo werd aan het personeel werkzaam op de Nederlandse gezantschappen, verboden, mededelingen van ambtelijk diplomatieke aard te verstrekken. De vrijheid van de courantiers in ons land op het gebied van de buitenlandse politiek was echter dusdanig, dat vele buitenlandse mogendheden bij de Staten protesteerden.

Lodewijk XTV noemde als een van de motieven voor zijn oorlogsverklaring aan de Republiek in 1672, de hier te lande in grote aantallen tegen hem en zijn land gerichte vlugschriften en artikelen. En (vermoedelijk met behulp van steekpenningen) kwamen de courantiers ook heel wat nieuws aan de weet, dat ze eigenlijk (nog) niet mochten weten. De courantier wilde informatie verstrekken. Ook toen.

Een craambewaarster (craamwaarster) verzorgde de moeder na de geboorte van het kind. Zij was geen baker of min; zij waren juist meer gericht op het kind.

Een crasseur werkte in de scheepsbouw waar hij op metalen platen, cilinders, balken en buizen met een kraspen aangaf waar geboord, gestanst of gezaagd moest worden (krassen).

Een creosoteerder was iemand die hout dompelde in creosootolie om bederf te weren. Creosoteren is een methode voor de verduurzaming van hout waarbij in een vacuüm omgeving onder druk creosootolie gedurende minimaal een uur bij 125 graden Celsius wordt aangebracht.

Na afloop van vacuum-druk-fase wordt de impregneervloeistof teruggepompt en wordt opnieuw vacuüm getrokken om alle overtollige middel terug te voeren naar de voorraadtank. Daarna volgt nog de fixatiefase waardoor de creosootolie niet meer kan uitlogen. De kleur van gecresoteerd hout is zwart/bruin.

Vroeger werd het hout in de creosootolie gedompeld waardoor meer olie bleef “aanhangen. Creosootolie is een olieachtige vloeistof met bederfwerende eigenschappen die wordt gemaakt door destillatie van steenkoolteer. Door zacht hout te creosoteren wordt de levensduur van dit hout +/- 25 jaar verlengd.

Het is een klassiek houtverduurzamingsmiddel, in Nederland sinds 1 november 2001 verboden wegens de schadelijke bijeffecten.

Voordeel was dat er geen voorbereidingen nodig waren, zoals ontvetten of schuren, het kon direct aangebracht worden. Muren van schuren, schuttingen, spoorbielzen, telegraaf- en vlaggenmasten werden ermee verduurzaamd. De carbolineum kleurt het hout helder- tot donkerbruin. In de open lucht treedt een donkere verkleuring op, waardoor een object na verloop van tijd een zwart uiterlijk krijgt.

Een custer, ook wel koster (van het Latijn custos = bewaker), in Kerklatijn ook sacrista genoemd, is een functie die, al dan niet bezoldigd, verantwoordelijk is voor het dagelijks onderhoud van het kerkgebouw en het klaarzetten van verschillende voorwerpen voor de liturgische eredienst, zoals het liturgisch vaatwerk of een glas water op het spreekgestoelte. De koster zorgt voor de voorwerpen die nodig zijn voor de eredienst, beheert de verwarming, voert klein onderhoud uit en verzorgt soms het kerkhof.

De ordebewaker had als taak ervoor te zorgen dat de gelovigen zich aan de regels hielden. Een voorbeeld hiervan was het ervoor zorgen dat mensen met een vaste (betaalde) plaats in de kerk na de bel – als de priester verscheen – niemand wegstuurden die op hun plaats zat. Dit kon soms leiden tot conflicten binnen de kerkgemeenschap.

De koster was voornamelijk verantwoordelijk voor het onderhoud van het kerkgebouw en het klaarleggen van de juiste gewaden en voorwerpen voor de eredienst. Kosters kunnen worden gezien als de ondersteunende kracht achter de geestelijkheid. Terwijl de pastoor zijn preek houdt en de gelovigen vanaf het priesterkoor zegent, zorgt de koster achter de schermen voor praktische zaken zoals het rechtzetten van de kazuifel van de pastoor.

Het ‘Handboek voor kosters’, dat bijna 400 pagina’s telt, somt tot in de kleinste details de taken van de koster op en benadrukt dat het kosterambt oorspronkelijk werd bekleed door gewijde geestelijken. De inleiding stelt: “Is het nu gegund aan de koster deze verheven bedieningen waar te nemen, zo zijn hem ook, met de daaraan verbonden eer, de daaruit voortspruitende verplichtingen ten deel gevallen.”

Koster ten tijde van de Nadere Reformatie

In de zeventiende eeuw moesten custer veelzijdig zijn. Naast hun kerkelijke taken waren ze vaak ook schoolmeester, voorzanger, voorlezer, kistenmaker, doodgraver en hondenslager. Dit laatste was nodig omdat honden vrij de kerk konden binnenlopen. Tijdens de Nationale Synode van 1618-1619 werd zelfs het custerambt besproken. Ondanks hun vele taken kwamen custers vaak moeilijk rond en namen zij allerlei extra werk aan. Zo was Engel Content, custer van de Oosterkerk in Amsterdam, tevens beurtschipper, en vervulde de custer van Andijk meerdere functies maar klaagde over zijn karige loon. Wist je dat Laurens Jansz. Coster, uitvinder van de boekdrukkunst, ook een custer was?

Oude en vergeten beroepen van vroeger (A)

Mis je een beroep in de lijst?

Laat me dit dan weten, bij voorkeur met de beschrijving van het beroep.

Contact
Schrijf mij in voor de nieuwsbrief (1 x per 3 maanden)
Bezig met versturen

Vergeten beroepen met de letter C

Wel eens van een calcineerder gehoord, of wat dacht je van een caffawerker? Zo was er ook een colporteur, clareitser en een chercher. Sommige beroepen lijken logisch, maar daar kan je je flink in vergissen. Veel beroepen omvatte meer taken en verantwoordelijkheden dan je zou denken, maar het tegenovergestelde kwam ook vaak voor.

Zware omstandigheden

Veel van dit soort oude beroepen komen gelukkig tegenwoordig niet meer voor. Ze zijn door de tijd opgeheven, en ook omdat de werkzaamheden voor arbeiders zo belastend waren dat zij er vaak ernstig ziek van werden of zelfs kwamen te overlijden.

Mannen en vrouwen

Het valt op dat de meeste beroepen door mannen werden uitgevoerd. Als vrouwen hetzelfde werk uitoefenden dan een man, kregen zij veel minder betaald (wat overigens tot de dag van vandaag een strijd is). Daarbij mochten vrouwen uit de ‘hogere stand’ niet werken, zij kwamen de dag door met b.v. flaneren, schrijven of naaien. 

Lees ook

De beeldbank van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed
De personeelskaarten van Limburgse mijnwerkers
Overzicht archiefbronnen patiëntenregistratie Nederland
Registers van de Nijmeegse Hulpbank 1870-1928
Word wegwijs in de Duitse archiefterminologie
Is het krijgen van alleen jongens of meisjes toeval of erfelijk?

Oude en vergeten beroepen van vroeger (C)

Bronnen: Wikipedia, (tere ere van) Beroepen van Toen (de heer Lups), Encyclo, Beroepsnamenboek (J.B. Glasbergen), Friesch en Nederlandsch Woordenboek (mr. Montanus Hettema, 1832), WNT, Historische Verenigingen en GEM Magazine.

Update 10 dec 2024, gepubliceerd 17 mrt 2023

Wil je een donatie doen?
Yory is non-profit, maar de kosten zijn zeker € 750 per jaar. Met donaties kan dit platform blijven bestaan.

Yolanda Lippens donatie