Een overzicht van alle oude vergeten beroepen van vroeger, op alfabet met de letter R.
Wat was een raammaker?
Een raammaker was iemand die lakenramen maakt en onderhoudt. Een raam bestaat uit twee rechtopstaande houten palen en een dwarsbalk, die met kleine haken bezet zijn. Deze haakjes worden in de lijst van een laken gestoken om het te spannen en, na te zijn bevochtigd, met behulp van een windas, op de juiste lengte en breedte te rekken. Er bestaan ook ramen waarop lakens gespannen worden om ze op gebreken te onderzoeken.
In de prille ontstaanstijd van de lakenfabricage stonden de droogramen overigens soms nog in de kerk in plaats van buiten in de zon. Dat blijkt uit een Rotterdamse verordening uit ca. 1410, waarin voorgeschreven werd dat alle lakenramen uit de kerk verwijderd moesten worden. De lakenindustrie moest ook raamgeld betalen aan de stad. De stad ontving huur voor de lakenramen die ze ten dienste van de lakenindustrie verpachtte. De kerk kreeg hiervan een aandeel.
In 1649 werd in Breda nog giftig gereageerd op het bericht dat iemand in Rijsbergen een lakenraam had opgesteld, wat tegen het privilege indruiste, en kreeg de hoogschout van de magistraat het dringende verzoek de stelling af te breken en weg te halen.
Wat was een raddraaier?
Een raddraaier (vaak kinderen) werkte op de lijnbanen waar hij het wiel in beweging hield met de touwen die in elkaar draaide.
De term 'raddraaier' wordt tegenwoordig negatief gezien als een aanstichter van verzet.
Wat was een rakker?
Een rakker was een hulpje van de schout of baljuw (later politie) om het 'vuile werk' op te knappen. De benaming is afgeleid van 'recker' (racke = martelwerktuig). Een rakker was van oorsprong een beulsknecht, waarbij hij de verdachten moest ondervragen, en uiteindelijk moest martelen door de ledematen uit elkaar te rekken. Vroeger was het meer een scheldwoord dan dat tegenwoordig zo is.
Wat was een rapiermaker?
Een rapiermaker was een maker van rapier. Het werd vervaardigd door een gespecialiseerde smid. Het rapier is een relatief slank, scherp gepunt type zwaard dat vooral in de 16e en 17e eeuw in Europa werd gebruikt. Het rapier is een heel dun zwaard, het meest effectief om te doorboren. Rapier en degen werden vooral gedragen en gehanteerd door de rijke burgerij, die steeds meer aan belang won. Deze burgerij hechtte meer waarde aan sierlijkheid dan aan efficiëntie en zodoende werd het rapier meer en meer verfijnd.
Dit leidde uiteindelijk tot de ontwikkeling van de degen, een slankere, lichtere versie van het rapier. De ontwikkeling van dit wapen begon op het einde van de 15e eeuw en verving al gauw het zwaard. Rapier en degen geraakten in onbruik op het einde van de 18de eeuw door de opkomende sabel.
Wat was een ratelaar (ratelwacht)?
Een ratelaar (ratelwacht) was een nachtwacht die met een ratel bewoners wakker maakte bij calamiteiten.
Wat was een rateljongen?
Een rateljongen was een jongen die met een ratel de komst van een vuilniswagen aankondigde. Al eeuwen probeerde de stedelijke overheid de bevolking te dwingen het afval niet zomaar ergens te dumpen maar naar afvalcontainers te brengen. De georganiseerde vuilnisophaaldienst bij de bevolking aan huis hebben we aan de door Franse ideeën beïnvloede Bataafse Republiek te danken. In 1804 begon die service en jarenlang werd die aan particulieren uitbesteed. In 1877 trok de gemeente Amsterdam die dienst aan zich door de instelling van de gemeentelijke Stadsreiniging (SR).
In eerste instantie gebeurde dat op dezelfde manier als voorheen met een open wagen die door een paard getrokken werd. Het vuil werd gestort op enkele aan de rand van de stad gelegen vuilnisbelten. Elk adres kreeg tussen 1932 en 1937 een eigen emmer in bruikleen. De emmers waren van plaatstaal en verzinkt om roest te weren. Die dienden gemerkt te worden zodat ieder zijn eigen emmer terug kon vinden. De Gemeente Amsterdam stuurde werkelozen langs de deuren om voor een dubbeltje het huisnummer op de emmer te schilderen.
Voor de bevolking was de invoering van de gesloten vuilnisemmer zelfs nog van groter belang. De hygiëne binnenshuis verbeterde met sprongen en de vermindering van de bijbehorende stank in het huis was een plezierige bijkomstigheid. De aanzienlijke verbetering van het straatbeeld op de vuilnisophaaldagen eveneens.
De komst van de vuilniswagen werd door een ‘rateljongen’ aangekondigd. Hij liep voor de wagen uit om te waarschuwen en pas dan mochten de emmers buiten gezet worden. Bij politieverordening (1935) werd het verboden om eerder het vuil aan de straat te zetten. Toen de rateljongens begin 50-er jaren afgeschaft werden, bleef de verordening van kracht, vooral om te voorkomen dat de avond ervoor al vuilnis op straat gezet werd.
Wat was een rattenvanger?
Een rattenvanger is iemand die ratten vangt, om zo de populatie beperkt te houden. Vroeger werden ratten gevangen om onder meer de pest te bestrijden. In veel ontwikkelde landen is nog maar een beperkt aantal rattenvangers actief. In Nederland is de bestrijding van de muskusrat, eigenlijk geen rat maar een woelmuis, actueel.
Rattenvangers werden in Europa ingezet om de verspreiding van ziekten (bijvoorbeeld de pest) en schade aan de oogst te beperken. Het beroep van rattenvanger was overigens zeker niet zonder gevaar: je liep elke dag kans om gebeten te worden en zo geïnfecteerd te raken met een dodelijke ziekte.
De rattenvanger is inmiddels verleden tijd, maar de muskusrattenvanger (een iets veiliger beroep) bestaat nog steeds. Op die manier blijft de populatie en dus de overlast beperkt. In Nederland zijn ongeveer 400 muskus- en beverrattenvangers actief. In Nederland wordt soms nog jacht gemaakt op de muskusrat.
Wat was een raymaker (wagenwielmaker)?
Een raymaker (wagenwielmaker) maakte wagenwielen van raden. De raymaker kocht meestal zelf zijn bomen, veelal bij publieke houtverkopingen die vroeger vaak plaatsvonden. De bomen werden gezaagd met een lange boomzaag.
Het meeste vakmanschap was vereist bij het maken van het houten wiel. Voor de spaken van de wielen werd rechtdradig hout uitgezocht waaruit de spaken gekloofd werden. Om ervoor te zorgen dat de spaken strak in de wielen zouden zitten en niet zouden rammelen was het belangrijk dat het hout zeer droog was. Daarom werden de spaken enkele jaren te drogen gelegd voor ze verder afgewerkt en toegepast werden.
De opbouw van de wielen begon met het vervaardigen van de spaken voor de wielen; 12 spaken voor een voorwiel en 14 spaken voor een achterwiel. Daarna werden de wielnaven op een houtdraaibank gemaakt. Nadat zij gedraaid waren, werden de gaten erin gemaakt, waarin later de spaken werden gezet.
De spaken werden met een zware hamer in de naaf gedreven, waarbij de wagenmaker er op moest letten dat zij onder de juiste hoek geplaatst werden. Als de spaken gezet waren, werden ze alle op dezelfde lengte afgezaagd. Daarna werden de vellingdelen, waar de gaten voor de spaken al in geboord waren, op de spaken aangebracht. Uit de naaf, spaken en vellingdelen werd het wiel samengesteld.
Nadien werd het wiel naar de smid gebracht die er een ijzeren band omheen legde, die nog roodgloeiend was om te voorkomen dat de band eraf zou lopen. Als de band strak om het wiel gekrompen was werd er een gat door de dom geboord. Daarin werd een taps toelopende bus aangebracht waarin later de as moest draaien. De as was evenals de bus kant-en-klaar gekocht.
Wat was een redempteur?
Een redempteur was een ontvanger van het redemptiegeld, een welstandsbelasting, o.m. geheven op het gebruik van zeep, zout, en karossen en het hebben van dienstpersoneel. De zout- en zeepbelasting is gebaseerd op het geschatte verbruik door het gezin. Redemptiegeld is gebaseerd op een schatting van de welstand.
Het redemptiegeld, ingesteld bij de ordonnantie in 1683, was eigenlijk een opgeld voor degenen die in de kohieren van de 200e penning bekend stonden. De aangeslagenen werden in vier klassen ingedeeld.
De eerste klasse werd gevormd door de 'hele kapitalisten'. Dit waren degenen die f 10.000 of meer bezaten.
De tweede klasse werd gevormd door de 'driekwart kapitalisten'. Hun bezit of gekapitaliseerd inkomen bedroeg f 7.500-f 10.000.
De aangeslagenen in de derde klasse heetten 'halve kapitalisten'. Hun bezit of gekapitaliseerd inkomen bedroeg f 5.000-f 7.500.
De vierde klasse bestond uit de kleine getaxeerden. Hiertoe behoorden zij, die van f 800 tot f 5.000 bezaten of zij wier inkomens boven de f 250 en beneden de f 500 bleven. Hiervan waren echter uitgezonderd degenen die moesten bestaan van hun eigen handenarbeid of handwerk zonder knechten, meiden of leerlingen in dienst te hebben.
Wat was een reepgast?
Een reepgast was een persoon die de verbinding legde tussen de kraandrijver en de werkers in de ruimen door aanwijzingen door te geven voor het laden en lossen.
Wat was een reetveger?
Een reetveger maakte tramrails schoon. Het woord "reetveger" zal tegenwoordig allerlei scabreuze gedachten oproepen. Het gaat hier echter om een eerzaam, zij het uitgestorven, beroep. ‘Reet’ betekent namelijk letterlijk ‘kier’ of ‘spleet’ – al wordt het woord tegenwoordig eigenlijk alleen nog maar gebruikt als ordinair synoniem voor ‘achterwerk’.
Een reetveger (een minder chique benaming voor railleurs) was iemand die de rails van de paardentram schoonmaakte. Hij verwijderde dagelijks de ontlasting van de paarden en andere rommel uit de rails, zodat de trams onbelemmerd konden blijven rijden. . Meestal werd dit vóór zeven uur in de ochtend gedaan, om te voorkomen dat de witte was smoezelig zou worden door het opwaaiende stof.
Wat was een remmer?
Een remmer was belast met de taak voertuigen te doen stilhouden of de snelheid ervan te verminderen. Het is namelijk niet mogelijk om een trein binnen een redelijke afstand tot stilstand te brengen enkel met de locomotiefrem. Verdeeld over de trein werden daarom één of meer beremde voertuigen geplaatst, voorzien van een remmershuisje. Zo'n remmershuisje stak boven de trein uit, zodat de remmer goed zicht had.
Bij goederentreinen, die niet van doorgaande remtoestellen waren voorzien, werd aan de remmers door een alarmfluit het teken om te stoppen gegeven. Het aantal remmers hing af van het aantal te beremmen wagens. Zolang de trein in beweging was moesten de remmers onafgebroken op het post zijn en steeds gereed om op het sein van de machinist de hun toevertrouwde remtoestellen te bedienen. In de winter was dit een onaangename baan door kou en vocht.
De remmer werd eind 19e eeuw overbodig toen de doorgaande luchtrem het mogelijk maakte de remmen van alle voertuigen van een trein vanuit de locomotief te bedienen. Het duurde overigens nog enkele tientallen jaren voordat alle railvoertuigen van zo'n rem voorzien waren en de remmer definitief tot het verleden behoorde.
Wat was een rentmeester?
Een Rentmeester hield zich vroeger bezig met beheer van landgoederen. De dagelijkse leiding over de landgoederen was in handen van een rentmeester. Vanouds zorgt de rentmeester voor de rente van het vermogen dat in het landgoed besloten is - met name de pachten - en voor een verantwoorde geldbesteding. De rentmeester bemoeide zich vroeger ook met het wel en wee van de pachters. Bijvoorbeeld of de zoon van de pachter wel een goede vrouw had uitgezocht.
In het feodale tijdvak werd een bezit, zoals een heerlijkheid, beheerd door een rentmeester als de heer langdurig afwezig was, bijvoorbeeld omdat hij verbleef op een ander van zijn bezittingen of in dienst was van zijn leenheer. In dit verband gebruikt men ook wel de term kastelein, kasteelvoogd of slotvoogd.
Beheren van de burchten
Vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw komen rentmeesters voor in bronnen onder der naam notarii. Vanaf 1290 onder de naam receptores. In rekeningen van 1294-1295 worden clavigeri of sluiters genoemd. Hun taak was het beheren van de burchten van de graaf en de daarbij behorende domeinen. Sluiters fungeerden dus als rentmeesters. Vanaf 1310 werd het gehele domeinbeheer overgenomen door de rentmeesters.
De Hoeksche Waard heeft ook vele rentmeesters gekend. Een hele bekende was van de Ambachtsheerlijkheid in Numansdorp. Het rentmeesterschap van de ABH droeg Arie Vlielander liefst vijftig jaar. En na hem meerdere generaties Vlielander, de familie die een grote stempel op de Ambachtsheerlijkheid en het dorpsleven van Cromstrijen drukte.
Ook bekend in de Hoeksche Waard de families Overwater uit Strijen en de families Verhoeven uit Zuid-Beijerland. In Heinenoord was de familie van Assendelft en later Louter de rentmeester over het bezit van Assendelft.
Wat was een repelaar?
Een repelaar werkte met vlas. Het repelen gebeurde altijd in de herfst, als het kouder werd en de mensen zich terugtrokken in hun huizen. Niet alleen werd er in boerderijen dan gerepeld, ook werd er ‘gebraakt’. Het vlasbewerkingsmuseum in Klundert staat zelfs in een oud braakhok, waar vroeger de houtdelen van de stengels van vlasplanten werden gebroken, zodat uiteindelijk het ruwe vlaslinnen overbleef.
Vroeger kocht de gemeente het vlas op van de boeren. De werklozen moesten dat in de winter gaan repelen. Zo konden de zomerarbeiders ook in de wintermaanden, als er weinig ander werk was, een paar guldens per week bijverdienen.
Nadat het vlas geoogst en aan schoven gezet, gedroogd was, volgde het repelen op de repelbank. Daarbij werden de toppen van het vlas door de rekel (een soort kam net lange tanden) getrokken om de zaaddozen van de stegels te scheiden. Dit repelen is dus seizoenswerk.
Wat was een reuzelmaker?
Een reuzelmaker maakte reuzel (of smout) van dierlijk vet, voornamelijk afkomstig van de varkensbuik. Reuzel wordt verkregen door het spek te smelten. Wat overblijft is het gesmolten vet en niet-smeltbare restjes die niet gefilterd werden, de zogenaamde kaantjes. Reuzel kan gebruikt worden om op brood te smeren, zoals boter, of verwerkt in stroopvet. Vroeger werd het gebruikt als goedkoop vet.
Een toepassing in antieke mechanismen is als smeermiddel voor bijvoorbeeld houten machineonderdelen zoals in molens en assen van karren, waarbij reuzel van niervet de beste smeereigenschappen wordt toegekend.
Een molen heeft veel bewegende delen, die regelmatig gesmeerd moeten worden. Van alle lagers, tandwielen, rollen, assen, enz. zijn er een paar die elke dag als de molen draait goed ingevet moeten zijn. Dat zijn de twee lagers van de bovenas hoog in de kap, waar de wieken aan vast zitten. Die as maakt soms wel 3000 omwentelingen per dag en weegt ongeveer 9 ton.
Dat vraagt dus veel van de kwaliteit van het smeermiddel: goede smeereigenschappen, bij uiteenlopende temperaturen, zonder te verbranden. Oude molenaars gebruikte reuzel, maar voordat het geschikt is om als smeermiddel te gebruiken, moet verse reuzel een jaar lang te drogen worden gehangen. Deze lappen reuzel hangen op de kapzolder van de molen.
Wat was een riembeslager (riembeslagmaker)?
Een riembeslager was iemand die riemen en ander lederwerk versierde met zilveren beslag. Dit riembeslag werd vervaardigd en aangebracht door de riembeslager of riembeslagmaker. In Delft werd dit ambacht in 1612 uitgeoefend door Emel Bouwensz.
Hij was de kunstenaar, die de riemen of gordels, die toen een onmisbaar onderdeel van de kleding uitmaakten, met koperen of ook wel met zilveren versiersels besloeg, waaronder de gespen van verschillende vorm en bewerking uitmuntten. Vrijwel vanaf het moment dat men de gordel ontdekte heeft men de behoefte gehad om deze, om praktische of decoratieve redenen, te verfraaien met beslagstukken.
Al sinds de Romeinse tijd
Reeds in de Romeinse tijd zien we meerdere beslagplaatjes aan de gordel, al dan niet met draagringen. Helaas is niet altijd duidelijk vast te stellen of bepaalde beslagstukken hebben gediend aan de gordel. Het beslag kan op verschillende manieren zijn aangebracht. Zo zijn er Romeinse beslagstukken bekend die om de gordel werden geschoven en daarna met één nagel vastgeklonken. Gedurende de Vroege Middeleeuwen ziet men meer plaatvormige beslagstukken die aan de buitenkant van de gordel worden aangebracht en vastgeklonken met twee of meer nagels.
In de Late Middeleeuwen wordt het beslag doorgaans kleiner en kent het een diversiteit aan vormen en versieringen. Bronzen beslagstukken uit die periode bezitten vaak nog resten van goudvergulding. Massief zilveren beslagstukken uit die periode zijn ook wel bekend, maar blijven schaars. Vanaf ongeveer de 15e eeuw worden de bevestigingspinnen, op de achterzijde van de beslagstukken, gelijktijdig meegegoten. De pinnen worden dan door het leer geprikt en aan de achterzijde, naar elkaar toe omgeslagen.
Gedurende de 16e en 18e eeuw blijft men dit toepassen. Vanaf het einde van de 18e eeuw zien we steeds meer meegegoten of gelaste oogjes op de achterzijde verschijnen. In het leer worden dan gaatjes gemaakt, en het oogje er doorheen gehaald. Het voordeel van deze constructie is dat men het beslag eenvoudig kan verwisselen.
Wat was een rietmaker?
Een rietmaker was iemand die de rieten van een weefkam maakt, iemand die weefkammen vervaardigt.
Onder rieten worden zowel de houten blokken verstaan, als de afzonderlijke weefrieten die daarin gestoken moeten worden. Blok met rieten samen vormen de weverskam, het onderdeel van een weefgetouw waarmee de kettingdraden op het weefgetouw uiteen worden gehouden.
Het riet is een kam-achtige strook aan de latten van een weefgetouw, die de kettingdraden uit elkaar, en de wever helpt de inslagdraden strak te trekken op het nieuw geweven doek.
Wat was een rietsnijder?
Een rietsnijder sneed riet en werkte vooral in de winter. Tegenwoordig is het vooral gemechaniseerd, maar vroeger was het puur handwerk. Riet wordt van oudsher gebruikt voor dakbedekking en voor rietmatten. Riet is alleen te gebruiken als het ieder jaar wordt gemaaid.
De rietsnijder gebruikte als gereedschap de rietsnit of -oort, een soort korte zeis, waarmee het riet werd gesneden. Verder uitkammers. Hiermee werd het gesneden riet ontdaan van allerlei rommel, zoals het dode blad. Voor transport werd een rietslee gebruikt. Aan zijn voeten droeg hij laarzenklompen, klompen met een leren schacht.
Wat was een rijglijfmaker?
Een rijglijfmaker maakte het rijglijf, dat was onderkleding voor zowel de vrouwen als de mannen. Hij maakte dit van een stevige doek met baleinen en een rijgsluiting. Het was de voorloper van het corset.
Wat was een rijkswachter?
Een rijkswachter was een zoals nu een politieagent is. Ze werden De Teuten genoemd in Noord-Limburg en Noord-Brabant. De Rijkswacht (Frans: Gendarmerie) was tot 1 april 2001 een landelijke (of later: federale), op militaire leest gestoelde, politiedienst van het Koninkrijk België. Nu politie.
Wat was een rijstpeller?
Een rijstpeller pelde rijstkorrels waarbij hij de buitenste laag verwijderd. Vanaf het midden van de 19e eeuw werden rijstpellerij belangrijk. Reeds vanaf de late Middeleeuwen importeerde men in Nederland al rijst uit Italië. Rijst werd beschouwd als lekkernij en als versterkend middel voor zieken.
Na de Franse tijd werden de verbindingen tussen de koloniën in de Oost en Nederland hersteld en begon men met het importeren van Java-rijst. Rond 1830 kende Amsterdam al een stoomrijstpellerij. Rond 1880 kwamen verschillende nieuwe stoompellerijen in bedrijf. De peltechniek onderging eigenlijk geen fundamentele wijziging. Het aantal productie-eenheden per fabriek nam toe, het interne transport verbeterde, en de kwaliteit van het product steeg.
De arbeidsomstandigheden in de stoompellerijen waren niet florissant: werktijden van 14 uur of meer, die in een stoffige omgeving met onbeschermde ronddraaiende assen werden doorgebracht en waarbij balen rijst van 100 kg versjouwd moesten worden.
Wat was een rijswerker?
Een rijswerker maakte matten van rijshout die in waterstaatkundige werken gebruikt werden. Rijswerkers vlochten ook schanskorven.
Wilgentakken rotten slecht en zijn zeer taai. Tegenwoordig wordt rijswerk in de waterbouwkunde alleen gebruikt voor het maken van zinkstukken. Omdat wilgenhout slecht rot worden deze matten in de waterbouwkunde gebruikt voor bodembescherming. Klassieke zinkstukken zijn veel dikker, vaak een halve meter of meer. Ze konden een oppervlakte van enkele honderden vierkante meters groot zijn.
Voor 1960 werd rijswerk ook gebruikt voor het maken van dammen en als kern van kribben. Ook afsluitingen werden met rijswerk uitgevoerd.
Bij sluiten van dijkdoorbraken en bij afsluiten van getijgeulen neemt de stroomsnelheid toe, dit veroorzaakt uitschuring van de bodem. Om dit te voorkomen moet de bodem eerst verdedigd worden. Dit gebeurt met zinkstukken van rijshout.
Wat was een ringster?
Een ringster werkte zowel in een schoenenfabriek als in een sigarenfabriek. In beide functies brachten ze ringen aan om a: het leer van de schoenen te beschermen tegen de veters (zodat dit niet uitscheurde), en b: bracht de bandjes om de sigaren aan.
Wat was een rinketwachter?
Een rinketwachter was een wachter bij de stadspoort en speciaal bij het rinket. Een rinket is een kleinere deur in een grotere deur, zoals schuurdeuren. Zo kunnen mensen er in en uit zonder de grote deuren te hoeven openen. Men ziet dit vaak in de stallen en schuren van boerderijen. Een synoniem is ook inloopdeur.
Een forse dubbele deur heeft als voordeel dat er een grote ingang mee afgesloten kan worden. Het nadeel is dat de deur erg zwaar wordt en het dus niet meevalt om even naar binnen of buiten te glippen. Vooral bij een stadspoort kan dat toch erg hard nodig zijn. Daarom zijn dergelijke deuren vaak voorzien van een klein deurtje, het rinket, dat in één van de deurvleugels is opgenomen. Dit deurtje wordt ook wel klinket of loopdeur genoemd.
Vaak is daarin een judasluikje aangebracht om te zien of het wel vertrouwd is om open te doen. Met het rinket kan men ongenode gasten beter beoordelen of ze binnen mochten komen. Als poort en rinket ’s avonds gesloten waren, was de bevolking relatief goed beschermd tegen boeven.
In de Hoeksche Waard zijn bij de oudere boerderijen ook nog veel van zulke kleine deuren te zien in de grote “mendeuren”, maar hier heten ze een klinket.
Wat was een roffelaar?
Een roffelaar schaafde met een roffelschaaf het ruwe gedeelte van planken.
Een persoon die zijn werk niet goed deed werd ook wel roffelaar (of knoeier) genoemd.
Wat was een rolreder?
Een rolreder was in de vroegmoderne tijd iemand die zich bezighield met de productie en verkoop van zeildoeken. Meestal was een rolreder vooral werkzaam als fabrikeur, waarbij hij grondstoffen leverde aan zelfstandigen die ze in de vorm van huisnijverheid verwerkten tot een afgewerkt product dat hij dan weer opkocht. Er was echter (tijdens en na de industriële revolutie) ook sprake van kleinschalige fabrieksmatige productie.
Rolreders kochten hennep op in het Oostzeegebied, of in de Alblasserwaard waar het werd verbouwd op speciale hennepakkers. De opgekochte hennepstengels werden per schuit in schoven naar de Zaanstreek gebracht.
Spinwerk
In beukmolens werden de hennepstengels geplet. Hierna werd het gehekeld, waardoor de vezelbundels zo fijn mogelijk verdeeld werden. De gehekelde hennep werd daarna in de centrale werkplaats van de rolreder, het zied- of spinhuis, tot garens gesponnen en op klossen gespoeld. Het spinwerk vond ook vaak plaats bij de arbeiders thuis.
Na het spinnen werden de garens in het ziedhuis gekookt in een loogoplossing waardoor ontkleuring van de vezels plaatsvond. Vervolgens werden de bundels garen opgehangen aan garenstokken, in de buitenlucht gedroogd en daarna gebleekt.
Het volgende stadium was het weven op een weefgetouw, wat plaats vond in het achterhuis of een schuur van de thuiswerker. Uiteindelijk ontstond er dan een eindproduct, een rol van ongeveer 34 meter.
Wat was een ronselaar?
Een ronselaar was een handelaar in mensen(arbeid) vooral voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Eigenlijk een soort van uitzendbureau maar dan onder valse voorwendsels.
Ronselarij wordt onder meer toegepast om een tekort aan soldaten of zeelui "op te lossen". De Compagnie had altijd moeite om voldoende zeelui te werven voor de scheepvaart op Indië, zodat men gebruikmaakte van de ronselaars. Deze wierven mannen, vaak bijv. deserteurs uit een van de Duitse legers, aan de grenzen van de Republiek, of andere, ook uit onze provincies afkomstige gelukzoekers.
Dit gebeurde vaak onder valse voorwendsels en het royaal verschaffen van drank. Had het slachtoffer getekend dan werd hij met zijn medeslachtoffers naar Amsterdam gebracht en opgesloten in speciale huizen tot ze tegen vergoeding aan de VOC werden overgedaan waar ze als varensgezel of zeesoldaat dienst moesten doen.
Zielverkopers
Ronselaars voor de Vereenigde Oostindische Compagnie werden ook wel "volkshouders", "ceel- of zielverkopers" en "zielkopers" genoemd. Deze zielverkopers verschaften vaak dakloze vreemdelingen onderdak en voorzagen hen van een zeemansuitrusting. De zielverkoper of ronselaar ontving hiervoor een schuldbrief (ook wel ceel genoemd) die werd voldaan door de VOC nadat de geronselde genoeg had verdiend om de schuld te kunnen betalen.
Een voorbeeld van de praktijken van deze zielverkopers is opgetekend door de soldaat Johann Conrad Raetzel, die beschrijft hoe en zijn broer Johann Joachim en hij in september 1694 in handen vielen van een ronselaar. Het bezit van een schuldbrief was niet zonder risico, omdat er nogal wat zeelieden overleden of deserteerden voordat hun schulden waren afgelost. Zielverkopers verkochten de brieven dan ook weer door aan speculanten.
Wat was een rooimeester?
Een rooimeester was een landmeter (erfscheider, opzichter), een ambtenaar die als bouwopzichter de rooilijn van gebouwen en straten aanwees voor het bouwen van nieuwe straten en huizen.
Wat was een roosjesversteller?
Een roosjesversteller was iemand die werkte in de diamantindustrie. Nederland is al vanaf de zeventiende eeuw een belangrijk centrum voor diamantbewerking. De industrie concentreert zich vrijwel volledig in Amsterdam, waar veel diamantbewerkers zich vestigen vanuit Antwerpen.
De ruwe diamanten komen in die periode voornamelijk uit India en Brazilië. Dit verandert in de tweede helft van de negentiende eeuw als er gigantische diamantvelden worden aangetroffen in Zuid-Afrika. Waar de diamanten eerst met name gevonden worden in rivierbeddingen, komen de Zuid-Afrikaanse stenen uit afgesleten vulkaankraters, wat veel meer stenen oplevert.
Kaapse periode
Rond 1880 wordt er vanuit Zuid-Afrika bijvoorbeeld 3 miljoen karaat (ca. 600 kilo) geëxporteerd. Deze zogenaamde ‘Kaapse Periode’ zorgt voor een ongekende bloei van de diamantindustrie. Dit wordt versterkt door een grote toename van vraag naar diamanten door de stijgende welvaart in Europa, de Verenigde Staten en Rusland. De werkgelegenheid in de sector neemt sterk toe: eind negentiende eeuw verdienen meer dan tienduizend gezinnen in Amsterdam hun geld in de diamantbewerking.
Amsterdam is in die tijd met afstand het grootste diamantbewerkingscentrum in Nederland en een periode ook van de wereld: over de stad verspreid staan tientallen slijperijen.
De verschillende functies:
- diamantzager, die achtkantige ruwe diamanten in de gewenste vorm zaagde;
- diamantklover(kloofster), die de diamant de vorm van een zuiver kristal geeft en de onzuivere gedeelten verwijderd;
- diamantsnijder(snijdster), die de gekloofde diamant door schuren en wrijven de grondvorm geeft;
- diamantslijper, die de diamant de uiteindelijke vorm geeft, waarbij de
- roosjesversteller de te slijpen diamant telkens zo in de dop vastzet, dat het te slijpen vlak boven ligt.
Om van een ruwe diamant een geslepen diamant te maken, moet er een aantal stappen doorlopen worden. Elke stap wordt door een andere beroepsgroep gezet. Als eerste moet de diamant gekloofd worden door een klover. Deze klieven de stenen in kleinere stukken voor verdere bewerking. Dit beroep staat in groot aanzien, omdat het een heel belangrijk en moeilijk onderdeel van het proces is.
Daarna gaan de diamanten naar de snijder, die ze van alle scherpe kantjes en oneffenheden ontdoet door middel van het tegen elkaar aan schuren van twee stenen. Ten slotte slijpen de slijpers de diamanten in de juiste facetten, bijvoorbeeld de briljant. De slijpers worden bijgestaan door roosjesverstellers, die de diamanten op de juiste manier in een loden dop vastzetten, waardoor de slijpers geen tijd verliezen tijdens hun werk.
Goed betaald, maar...
De diamantindustrie werd gekenmerkt door een gecompliceerd stelsel van arbeidsdeling dat consequenties had voor de sociale stratificatie van de diamantbewerkers. Binnen de diamantindustrie bestonden verschillende beroepen waarvan sommige, vooral het kloven en het snijden, zeer goed betaald werden. In 'goede tijden' konden de uitoefenaars van deze beroepen zeer goed verdienen, maar in slechte tijden (de diamantindustrie was als luxe-industrie zeer conjunctuurgevoelig) werden ook zij werkloos.
De geweldige bloei die de diamantindustrie in de Kaapse Tijd had doorgemaakt, had (zowel bij joden als niet-joden) geleid tot mythevorming rond de verdiensten van diamantbewerkers, maar in de praktijk kon werkloosheid in 'het vak' tot zeer grote armoede leiden onder de diamantbewerkers.
Wat was een rosmolenaar?
Een rosmolenaar was een molenaar van een molen die door een of meer paarden (ezels, soms ook andere trekdieren) in beweging wordt gebracht.
In het verleden waren er boerderijen die zelf een rosmolen hadden maar meestal stond er in een dorp een grotere rosmolen, vaak aangedreven door twee paarden.
Het principe van het malen is hetzelfde als bij andere molens. De rosmolen werd voor uiteenlopende doeleinden gebruikt: het malen van graan tot meel, het uitpersen van zaden tot olie, het karnen van boter of bemaling van water. De grotere rosmolens waren bouwsels waarin de molenstenen over elkaar rolden of schuurden, terwijl het paard of het stel paarden buiten het bouwwerk liep. De aandrijving gebeurde dan via een balk die aan de top van het dak bevestigd was en waaraan verticaal naar beneden een 'boom' bevestigd was waaraan beneden een tandwielmechanisme was gemaakt.
De karnmolen werd vaak aangedreven door een hond, ook was er wel sprake van een koemolen. De oudste type molens werden dus door mens en dier aangedreven. Het zijn de zogenaamde hand- en rosmolens. Bij de handmolen kan de mens door het maken van een draaiende beweging stenen over elkaar bewegen die een grondstof (overwegend graan tot meel) vermalen.
In de rosmolen gebruikt men voor het maken van deze beweging het paard. Dit maakt het mogelijk te werken met grotere maalstenen en dus een grotere 'productie' te leveren. Het gebruik hiervan dateert reeds vanaf de Romeinse tijd en loopt door tot in de 20e eeuw.
Wat was een rotmeester?
Een rotmeester had binnen een heerlijkheid een aantal door de overheid gedelegeerde taken, waaronder het toezien op de veiligheid en publieke zaken. Daarnaast had de rotmeester waarschijnlijk ook een taak bij het innen van het hoofdgeld.
Een rot is een wijk, buurtschap of gehucht. Over ieder rot was een rotmeester aangesteld. Hij is degene die om de zo veel tijd de Lijst weerbare mannen van zijn rot moet vaststellen. Het Bevolkingsregister bestaat nog niet.
Zodra nodig roept de rotmeester zijn mannen op. Die worden geacht ter plaatse te verschijnen met eigen schop, paard en/of kar. Want uiteraard zijn er in die tijd alleen nog maar zandwegen. Meehelpen is verplicht, al komt niet altijd iedereen opdraven. Op verzuim is dan ook een boete gesteld van twee daalder.
Tot begin 19e eeuw was een rotmeester verantwoordelijk voor de uitvoering van de publieke werken (onderhoud wegen en vestingwerken, brandblusmiddelen, het onderhoud van de bruggen en het school- en poorthuis, aanplanten van bomen, vegen van de sloten en dergelijke) van een bepaald rot. Tevens moesten de rotmeesters iedere drie jaar de rekening van de stadsrentmeester afhoren. Een rot werd gevormd door de volwassen mannen, een per huisgezin. Ook hier waren allerlei afwijkingen mogelijk. Bij een vacature van rotmeester werd door de richter, keurnoten en de overige rotmeesters een "bekwaam persoon uit de burgerij" gekozen tot rotmeester.
In de Franse tijd kwam een einde aan de oude structuur van een heerlijkheid.
Wat was een rottingwerker?
Een rottingwerker vervaardigde wandelstokken, veelal van rotting, stengels afkomstig van de rotanplant, maar ook van andere materialen zoals Spaans riet en min of meer versierd. Rotan is een materiaal dat komt van de rotanpalm Het komt vooral voor in tropische regenwouden. De dikte van een rotanstengel varieert van drie millimeter tot bijna tien centimeter.
De kern van de stengels, die in tegenstelling tot bamboe massief is, wordt ook versneden in verschillende diktematen en heet dan (pit)riet. Spaans riet is een zowel op riet als ook bamboe lijkende vaste plant. De stengels werden vroeger gebruikt voor vishengels, wandelstokken en papier. Stukjes stengel worden gebruikt bij bepaalde muziekinstrumenten, zoals de hobo, en saxofoon (rietblazers). Het blazen langs een klein stukje van het riet zorgt ervoor dat het riet gaat trillen, waardoor er geluid ontstaat.
In het Vlaams wordt een wandelstok ook wel ‘gaanstok’ genoemd. Als een wandelstok gemaakt is van rotan wordt hij rotting genoemd. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd de ‘badine’ populair: een dun en buigzaam wandelstokje of rijzweepje. Hij was gemaakt van riet, rotan of bamboe. In de negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw was de wandelstok een statussymbool voor heren uit de betere stand. Zowel oudere als jongere heren liepen daarmee op straat, niet omdat ze de stok nodig hadden maar diende puur als versiering.
Wat was een rouwstoker?
De rouwstoker was een ambachtsman; een brander die ruwnat stookte en vervolgens enkelnat, moutwijn. Kort gezegd was hij dus een brander die brandewijn stookte uit graan.
In Delft kende dan ook tal van brandewijnbranders, maar ook waren er zogenaamde rouwstokers. De benaming rouwstoker is afgeleid van ruwstoker.
Voordeel van het distilleren was dat het volume verkleind werd en daardoor het transporteren makkelijker en dus goedkoper. Van het achteraf verdunnen kwam echter niet veel terecht doordat men ontdekte dat de onverdunde drank beter van smaak was dan aangelengde drank. Men noemde de nieuwe drank brandewijn ('brandy' in Engeland en 'Weinbrand' in Duitsland).
Na de distillatie volgde het filtratieproces over houtskool waarna men het verder kon verwerken met vruchten of kruiden. De brandewijn bevatte tenminste 35% alcohol. Bij consumptie werd dan veelal nog suiker toegevoegd.
Wat was een ruilenbuiter?
Een ruilenbuiter was een handelaar in ongeregelde en gebruikte goederen (volgens 'Malle Pietje' in de TV-serie 'Swiebertje').
Wat was een runmolenaar?
Een runmolenaar vermaalde eikenschors van 10 tot 15-jarige eikenbomen tot 'run' dat in de leerlooierijen werd gebruikt als looistof. Het was bijzonder vuil werk voor de arbeiders die op deze molens werkten. Run (of eek genaamd) bleek ook zeer geschikt te zijn voor het zogenoemde tanen van scheeps- en molenzeilen en werd aanvankelijk op grote schaal gebruikt. De zeilen kregen door deze bewerking een roodbruine kleur.
In de schuren van de eekmolens werd de eikenschors opgeslagen, nagedroogd en in spaanders gehakt. Wanneer de eikenbast kurkdroog was, werd deze tussen een tweetal stenen vermalen. Dat kwam erg precies, aangezien de schors zeer fijn gemalen moest worden om het meeste profijt van de looistof te krijgen.
Bij het malen kwam veel bruin poeder vrij. Het malen van gedroogde eikenschors was dan ook erg vuil werk. Vaak kon je een molenaar herkennen aan zijn gebruinde uiterlijk veroorzaakt door de bruine stofdeeltjes. Volgens menig molenaar zou het een goed middel zijn tegen verkoudheid, maar een gezonde arbeid was het zeer zeker niet. Runmolens waren vaak in de buurt van eikenbossen te vinden. In 1822 waren er in ons land nog 894.
Mis je een beroep in de lijst?
Laat me dit dan weten, bij voorkeur met de beschrijving van het beroep.
Vergeten beroepen met de letter R
Wel eens van een raammaker gehoord, of wat dacht je van een reetveger? Andere voorbeelden zijn een remmer, rijswerker, redempteur, reuzelmaker en een rosmolenaar. Sommige beroepen lijken logisch, zoals de rietmaker, maar daar kan je je flink in vergissen. Veel beroepen omvatte meer taken en verantwoordelijkheden dan je zou denken, maar het tegenovergestelde kwam ook vaak voor.
Zware omstandigheden
Gelukkig komen veel van dit soort oude beroepen tegenwoordig niet meer voor. Vooral omdat ze niet meer functioneel zijn en door de tijd zijn opgeheven. Maar ook omdat de omstandigheden voor arbeiders zo zwaar waren dat zij er vaak ernstige ziektes aan overhielden en uiteindelijk jong kwamen te overlijden.
Mannen en vrouwen
Op Yory wordt geen onderscheid gemaakt tussen mannen- of vrouwenberoepen, alhoewel het opvalt dat de meeste beroepen door mannen werden uitgevoerd. Als vrouwen hetzelfde werk uitoefenden dan een man, kregen zij veel minder betaald (wat overigens tot de dag van vandaag een strijd is). Daarbij mochten vrouwen uit de ‘hogere stand’ niet werken, zij kwamen de dag door met b.v. schrijven, schilderen of handwerken.
Lees ook
De missie van Yory Basiskennis bij stamboomonderzoek TV series over familiegeschiedenis | Praktijkvoorbeelden van onderzoekers De armoede van onze voorouders Vind doodsoorzaken en patiëntenregisters |
Oude en vergeten beroepen van vroeger (R)