Oude en vergeten beroepen van vroeger (K)

Een overzicht van alle oude vergeten beroepen van vroeger, op alfabet met de letter K.

Een kaaimeester was iemand die toezicht hield op de scheepvaart en op de kade. De kaaimeesters hadden toezicht op de scheepvaart in de oude haven in de jaren 1500-1600. Het berustte bij het korps van de kaaimeesters, soms ook wel havenmeesters geheten. Het waren vooral en meestal gewezen schippers die door het stadsbestuur werden aangesteld. Zij hadden ruime bevoegdheden: regelen van het scheepsverkeer in de binnenhavens, aanwijzen van ligplaatsen, innen van het liggeld, controleren van de brandveiligheid aan boord van de schepen, verhinderen van het dumpen van vuilnis en toezien op de naleving van de havenreglementen.

Bij de menigvuldige betwistingen tussen de schippers trad de kaaimeester als scheidsrechter op. Hij ontving van de stad een jaarloon. Bovendien kon bij overtredingen de kaaimeester vaak op een derde van de boete aanspraak maken. De kaaimeesters, slechts een vijftal is met naam bekend, kregen een deel van de haven als ambtsgebied toegewezen.

Een kaapvaarder was een legale piraat. Iemand die kaapvaart op vijandelijke schepen bedrijft en daarvoor van de landsregering commissie (premie) ontvangt. Minder bekend is dat er ook zoiets bestond als legale piraterij. Deze zogenaamde commissie- of kaapvaart werd mogelijk gemaakt doordat overheden – via een commissiebrief – aan kapers toestemming verleenden om schepen van vreemde mogendheden aan te vallen en te beroven.

Het idee was simpel: door formeel particuliere schepen het recht te geven vijandige schepen het leven zuur te maken, kon zonder al te veel kosten een machtspositie op zee worden versterkt. De commissievaarders of kapers kregen duidelijke richtlijnen en dienden steeds verantwoording af te leggen aan de overheid in wier opdracht ze opereerden.

De eerste Nederlandse Kaapvaarders waren de Watergeuzen. In 1570 werd, op last van Willem van Oranje door Lodewijk van Nassau, de eerste kapersbrief uitgeschreven. Deze Kaapvaarders hielden zich echter niet zo braaf aan de opdracht van de Oranjes: ze vielen ook veel Nederlandse schepen lastig. Ze zagen immers iedereen die Alva gehoorzaamde en katholiek was als vijand. Een mooi voorbeeld hiervan is de inname van Den Briel in 1572. Pas later zou de kaapvaart meer gericht zijn op de vijanden van de Republiek alleen.

De oorspronkelijke praktijk van het aanvallen en veroveren van vijandelijke schepen en goederen - werd tijdens de 17 eeuw in heel Europa op grote schaal toegepast. Inderdaad, het was een kenmerk van het Nederlandse maritieme leven lang daarvoor en ontstond tegen het einde van de 14e eeuw als een aparte en herkenbare activiteit.  Na de oprichting van de eerste Admiraliteit in Nederland, in de stad Veere in 1488, werd de kaapvaart iets meer geïnstitutionaliseerd en wijdverbreid.  Het bloeide, vooral van 1551 tot 1556, toen minstens 20 à 30 kaapschepen per jaar vertrokken om de Fransen te achtervolgen en lastig te vallen. In deze tijd vond het waarschijnlijk zijn meest fervente beoefenaars in Zeeland, maar ook Friesland produceerde kapers.

Strenge wetgeving tegenover barmhartigheid

Het is moeilijk om de strenge wetgeving van de Nederlandse Republiek uit de 17e eeuw op het gebied van kaaphandel en piraterij - en de afkeer van piraterij in het algemeen - te verzoenen met de grillige vrijstelling van gerechtigheid door de Nederlandse rechtbanken. Talloze Nederlandse wetten bakenen het gedrag dat 'piraterij' vormde nauwkeurig af en verbood Nederlandse zeelieden nadrukkelijk om zich ermee bezig te houden.

Maar verrassend genoeg hebben de Nederlandse autoriteiten vaak nagelaten gevolg te geven aan deze edicten. Terwijl rechters soms de voorgeschreven harde straffen uitspraken, bestaande uit brute lijfstraffen en executie, werden veel veroordeelde zeerovers aan dergelijke zware sancties, maar ontving in plaats daarvan lichtere straffen, gratie en zelfs publieke goedkeuring. Af en toe onthullen archiefbronnen redenen waarom de autoriteiten ervoor kozen barmhartig te zijn. In het algemeen is er echter geen uiterlijke, waarneembare reden voor de redenering van de Nederlandse autoriteiten.  Waarom manifesteerde de door het Nederlandse publiek aangekondigde afkeer van piraterij zich niet als een ijverige inzet om hun eigen dwalende zeelieden te vervolgen en te straffen?

Buitenlandse kaperschepen (commissievaarders) hadden de vrijheid om, al dan niet met buitgemaakte goederen, gebruik te maken van Nederlandse havens. Aan dit recht was een aantal voorwaarden verbonden. Ze moesten hun eigen vlag voeren en mochten niet verder de rivieren op zeilen dan nodig was om zich voor slecht weer in veiligheid te stellen. De commissievaarder was verplicht zich te melden bij 's lands officieren en hen alle informatie verschaffen. In afwachting van een beschikking door de Raden van het College der Admiraliteit moest de kaper toelaten dat er bewakers op het buitgemaakte schip werden geplaatst, om te voorkomen dat "prijzen" (buitgemaakte schepen en goederen) zouden worden vervreemd. De bevolking werd gewaarschuwd om niet behulpzaam te zijn met het vervreemden, verkopen, vervoeren van goederen op straffe van een boete van 1000 gulden.

Een Kaardenmaker was de maker van kaardenmachines. Voor het kaarden van de losse wol gebruikte men twee verschillende handkaarden: schrobbelkaarden en kniekaarden. Beide kaarden bestonden uit twee delen en de kaardplank was bedekt met ijzeren haakjes of met kaarddistels. De vruchten van de kaarddistel, bezet met kromme haakjes, werden naast elkaar op een plank gezet. Na het spinnen, weven en vollen werden deze kaarden eveneens door de voller gebruikt voor de eerste kaardbewerking.

Een kaarde (ook: wolkam) is een kam waarmee wolwevers de vezels van de wol ontrafelen en evenwijdig leggen, zodat er een draad van kan worden gesponnen. Het bestaat uit een platte plank met een handvat. In de plank zijn kleine spijkers geslagen. In de mechanische spinnerij is de kaarde de machine die de vezel ontwart en voororiënteert. Van de vezels wordt een vlies gevormd dat daarna tot een dikke bundel vezels, de lont, wordt samengevoegd.

Kaarden gebeurde vroeger met behulp van de kaardebol. De bloeiwijze van deze distelplant vormde een handig hulpmiddeltje om te kaarden. Tegenwoordig gebeurt het kaarden met een soort kam met stalen puntjes of met een kaardemolen. Tijdens het draaien worden de haren van de wol door de vele haakjes op de kaardemolen allemaal in één richting getrokken. Verder wordt het grootste vuil uit de vacht gekamd.

De bloemhoofdjes van de kaardebol werden in de middeleeuwen gebruikt voor het ruwen van gevold wollenlaken. Hiertoe werden een aantal van deze kaardebollen in een kruisvormige houten houder bevestigd. Later zijn er zelfs speciale machines ontwikkeld voor het ruwen van weefsels met behulp van de kaardebol. De bloemhoofdjes werden daartoe op stalen pennen geregen.

Een kaartenmaker was een ontwerper en tekenaar van landkaarten en plattegronden. Nederland is voor de cartografie door de eeuwen heen grotendeels zelf verzorgend geweest.

In de vroege middeleeuwen zal men althans schetskaarten gehad willen hebben om zich een beeld te vormen van het gebied, dat men onder (financiële of fiscale) controle had. Grootgrondbezitters, waterschappen en heersers op allerlei niveau zullen behoefte aan overzichtskaarten hebben gehad, ook al zullen die door gebrekkige meettechnieken niet even accuraat zijn geweest. De mooiste Middeleeuwse kaart is de weergave van de Elizabethvloed van 1421.

Vooral in de periode van ongeveer 1570 tot 1700 domineerde Nederland zelfs in de export van cartografische producten. Een en ander zal verband gehouden hebben met de ontwikkeling van handel en scheepvaart. Tot circa 1520 moest men in de Nederlanden volstaan met hoofdzakelijk buitenlandse kaarten. Maar via Zuid-Nederlandse ontwikkelingen ontstond er een eigen cartografische stijl, die zich door de ontwikkelingen in de tweede helft van de zestiende eeuw naar Holland verplaatste.

In de middeleeuwen beschikten de landmeters slechts over een beperkte wiskundige kennis. Het rekenen met Romeinse cijfers was geen eenvoudige zaak. Eerst in de loop van de vijftiende eeuw begon men met het gebruiken van de (Hindoe- Arabische) cijfers een nieuw tijdperk. In 1600 verscheen in Leiden bij Jan Bouwens de 'Pracktijck des Lantmetens', geschreven door Joh. Sems en Jan Pietrsz. Dou. In het begin van de zestiende eeuw was er eigenlijk nog geen onderscheid tussen landmeters en cartografen. In de zestiende en zeventiende eeuw zijn er honderden landmeters/ kaarttekenaars geweest van wie een enkele als Jacob van Deventer (circa 1505- 1575) van Europees formaat.

Kaartenmaker bij de VOC

Het spreekt vanzelf dat om een onderneming als de VOC succesvol te maken het noodzakelijk was de reizen naar en van de Oost zo snel en veilig mogelijk te volbrengen. Van belang was dan dat de zeeweg naar de diverse bestemmingen in Azië zo goed mogelijk in kaart werd gebracht en dat men de kennis en middelen had om de positie op zee zo nauwkeurig mogelijk te bepalen.

Eind 16e en begin 17e eeuw kwam het er feitelijk op neer dat Nederlanders het op zee over het algemeen moesten doen met de ervaring van degenen die een dergelijk reis reeds hadden ondernomen en hiervan mondeling of schriftelijk verslag hadden gedaan. Op deze manier kwamen de zogenaamde leeskaarten tot stand. De leeskaarten werden per gebied weer samengebracht in een soort van verzamelwerk, dat allerlei gegevens bevatte over bijvoorbeeld stromingen, getijden, dieptes, herkenningspunten, zandbanken en windrichtingen.

Leeskaarten belichaamden als het ware een verbale neerslag van ervaringen van anderen. Een tweede hulpmiddel was de zogenaamde paskaart, feitelijk een visuele versie van de leeskaart. De paskaart was voorzien van windrozen en kompaslijnen, waardoor men tot op zekere hoogte zijn koers kon bepalen. Eind 16e eeuw werden lees- en paskaarten bijeengebracht in zogenaamde zeemansgidsen. Nieuw was dat op de kaarten kustprofielen en kustverloop gecombineerd getekend waren. Bovendien waren opvallende herkenningspunten, zoals bouwwerken, ingetekend. Op het einde van de 17e eeuw kwamen de vele verbeteringen op het gebied van zeemansgidsen samen in de vanaf 1680 in diverse, zich steeds uitbreidende edities van de Nieuwe Groote Lichtende Zee-fackel.

Om zo actueel en accuraat mogelijk op het gebied van de scheepvaart te blijven waren kooplieden, schippers en stuurlieden sinds 1616 formeel verplicht de overheden van de VOC, zowel in de Republiek als overzee, alle schriftelijke bescheiden van een reis te overhandigen. Aan de hand van nieuw verworven informatie konden de kaarten van de Compagnie dan verbeterd en uitgebreid worden. Vanaf 1619 werd de in de Republiek binnengekomen informatie in Amsterdam systematisch verwerkt door een speciaal gecontracteerde kaartenmaker.

Monopolie

In datzelfde jaar verwierf de VOC een monopolie van de Staten Generaal op de publicatie van kaartmateriaal betreffende de Oost. Dit was de beste waarborg om de cartografische kennis van de Compagnie geheim te houden. Het was niet de bedoeling dat de concurrenten er hun voordeel mee konden doen. Erg effectief was dit monopolie overigens niet; vanaf omstreeks 1635 vond de meer algemene cartografische kennis van de VOC toch zijn weg naar het grote publiek, bijvoorbeeld via de gedrukte wereldatlas.

In Batavia voorzagen vanaf 1623 kaartenmakers VOC-schepen die actief waren in de -Aziatische vaart van het noodzakelijke materiaal. Ook in andere gewesten waren kaartenmakers aan het werk. Omstreeks 1665 had de VOC in Batavia het cartografisch bedrijf ondergebracht in een zogenaamde kaartenmakerswinkel, die onder leiding stond van een baas-kaartenmaker. Behalve zeekaarten vervaardigden de kaartenmakers ook afbeeldingen van gewesten, steden en forten en deden zij kadastrale opnemingen.

Gaandeweg de 17e eeuw werden de scheepsoverheden van de VOC voor iedere reis voorzien van tientallen perkamenten kaarten. Hoewel zij verplicht waren deze na de reis weer in te leveren gingen er toch veel kaarten verloren, onder meer doordat zij verdonkeremaand werden en op de zwarte markt te koop aangeboden. Het steeds opnieuw met de hand laten kopiëren van kaarten kostte de VOC veel geld. Het duurde echter lang voordat er gedrukte kaarten voor de reis tussen de Republiek en Azië ter beschikking kwamen Dit was symptomatisch voor de stand van zaken van de kartografie in de Republiek. Was deze in de 17e eeuw nog toonaangevend geweest in de wereld, in de loop van de 18e eeuw begon zij achter te lopen bij die van het buitenland.

Een kaartplaatsnijder graveerde drukplaten voor land- en zeekaarten. Een plaatsnijder, ook wel graveur genoemd, graveerde teksten en afbeeldingen in bijvoorbeeld een koperen plaat. Soms graveerde hij direct in het materiaal en soms indirect. In het laatste geval bedekte hij de koperen plaat met een laag die geen zuren doorliet. Vervolgens bracht hij de afbeelding in die laag aan.

Hierna moest het geheel in een zuurbad ondergedompeld worden totdat het zuur de afbeelding in de koperen plaat had uitgebeten. Nu moest de plaat nog worden gereinigd en kon een 'eerste statie' of proefdruk worden gemaakt. Dit proces werd herhaald tot de afdruk van voldoende kwaliteit was om definitief gebruikt te kunnen worden.

Er waren etsers en er waren graveurs en sommigen waren zelfs in beide technieken bedreven. Na jaren onverdroten arbeid kwamen slechts enkelen - laten we zeggen één procent der leerlingen - tot het meesterschap om door middel van vloeiende, gelijkmatige sneden, de fijnste details weer te kunnen geven.

Goede graveurs werden dan ook goed en zelfs royaal betaald. De beste graveur of etser kreeg de moeilijkste opdrachten en de minderbegaafde of de leerling datgene wat gemakkelijker of minder belangrijk was. Het kwam vaak voor dat een detail, de naam van een uitgever of een opdracht uitgeslepen werd en door een andere naam of voorstelling vervangen.

Een kaartschrijver tekende kaarten, waarbij hij het meeste overtekende van bestaande kaarten. Soms waren ze ook 'afzetter', waarbij ze de kaarten inkleurden.

Een kaaskoppendraaier is een maker van de houten vormen waarin de kaas wordt geperst. Een kaaskop is van oudsher een houten, komvormige kaasvorm waarin een bolvormige kaas wordt geperst. De vormen werden gedraaid uit wilgenhout.  In de bodem zijn gaatjes geboord waardoor de wei kan afvloeien. De kaaskop wordt afgesloten met een ronde (eikenhouten) deksel, de volger genoemd, waarna het geheel onder de pers wordt geplaatst die het vocht uit de wrongel drukt.

Dat draaien was een apart vak en werd gedaan door zogenaamde koppendraaiers. De koppendraaier had een met zijn voet aan te drijven draaischijf, waarop hij uit een dik stuk wilgenhout in één keer een kaasvat draaide. De maat van de stam was bepalend voor de omvang.

Hoe is de scheldnaam “Kaaskoppen” ontstaan?

Toen Napoleon ons land veroverde, had hij een groot leger. Deze soldaten werden betaald vanuit Frankrijk. Zij ontvingen ‘soldij’. In Nederland werd door het Franse leger belasting geheven om deze soldaten te betalen. De glorietijd van Napoleon bleek niet eeuwig te zijn en toen de zaken slechter gingen werden de Franse soldaten in Nederland niet meer betaald.

Het oog van deze soldaten viel al snel op de boerderijen van het Nederlandse platteland. De boeren konden goed leven van de rijkdommen van het land en vooral in de omgeving Gouda en Bodegraven lagen de schuren vol met goudgele kazen. De Franse soldaten kregen hier ook lucht van en gingen regelmatig op rooftocht. De boeren wilden zich verdedigen, maar hadden daar de middelen niet voor.

Totdat de boeren ontdekten dat de kaasvaten meerdere doelen konden dienen. Deze vaten werden eerst alleen gebruikt voor het maken van de kaas. De boeren kwamen echter op het idee dit kaasvat te gebruiken als helm. De boeren stopten er stro in en een doek om het dragen van zo’n harde kaaskop wat te veraangenamen. Daarnaast bevestigde men er een leren bandje aan voor onder de kin.

Soms werden de kaaskoppen nog extra beveiligd met behulp van ijzeren banden. Met een hooivork in de hand en een kaasvat als helm bleken de boeren een geduchte tegenstander en konden ze het plunderen op hun boerderijen een halt toeroepen. Zo is de scheldnaam ‘kaaskoppen’ ontstaan.

De kachelsmid was gespecialiseerd in het leveren en het onderhoud van kachels. Vooral vanaf 1850 werden de open haardvuren in de huizen vervangen door een plattebuiskachel in woonkamer of keuken. In sommige keukens trof men ook een cuisinière aan waarmee in de oven brood gebakken kon worden. De smid kocht bepaalde onderdelen in bij fabrikant of groothandel en maakte zo een complete kachel.

Rond de Tweede Wereldoorlog kwam de platte buis in de woonkamer in de verdrukking toen de schonere haardkachels, voorzien van mica ruitjes in de deurtjes en gestookt met minder vervuilend antraciet in de mode kwamen. Ook was de kachelsmid direct na de oorlog de leverancier van butagas in metalen flessen. Via een koppeling werd de fles thuis aangesloten op een gaskomfoor of gaskachel die voorzien waren van regelbare gasbranders.

Een kalandermolenaar (klandermolenaar) maakte met behulp van een kalander (machine) geweven stoffen, papier en leer glad en glanzend. Hoe zwaarder de druk, hoe meer de stof ging glanzen.

Een kalkdrager was een opperman die de metselkalk naar de metselaar bracht. Een kalkdrager was ook iemand die belast was met het lossen van kalkschuiten.

Een kalkmeter was een beëdigde ambtenaar in dienst van de stad. Zij hadden tot taak vast te stellen hoeveel accijns men over de verhandelde kalk verschuldigd was. Hiertoe werd de hoeveelheid kalk gemeten met gebruikmaking van een ton. De Gouden Eeuw was periode van economische groei. Er werd meer en meer gebouwd en om te kunnen bouwen had men cement nodig.

Voor de cementindustrie bestond er een levendige handel in kalk. En velen die hiervan een graantje mee pikten. Zo waren er bijvoorbeeld de schippers die de kalk met hun schuiten aanvoerden. En natuurlijk de kalkdragers om deze schuiten te lossen. Verder had je handelaren in kalksteen, mensen die de kalkovens bedienden, kalkmeters, enz.

De kalk, voor de cementindustrie werd in de vorm van kalksteen of schelpen per schuit aangevoerd. Het was dan de taak van de kalkdragers om de lading te lossen. De grondstof ging vervolgens de kalkoven in. Wanneer schelpen de grondstof vormden werden in de kalkoven lagen schelpen afgewisseld met lagen turf. Na het branden zeefde men de inhoud van de oven om de schelpresten te verwijderen.

Het branden was een milieuonvriendelijk proces en verspreidde een stinkende walm. Daarom moesten de kalkovens veelal buit stad of dorp gebouwd worden. Naast de kalk voor metselspecie maakte men ook een fijnere schelpkalk. Dit werd toegepast voor stucwerk.

De kalverschetser tekende pasgeboren kalveren als een schets. Op basis van de meldingen die binnenkwamen van geboren kalveren, deelde hij zijn route langs de betreffende boeren in, was altijd in contact met vee en kende zijn boeren. Naarmate zijn vervoermiddel wijzigde, breidde zijn areaal zich uit. Was hij eerst altijd te paard of op de fiets onderweg, later kwam er een brommertje en tot slot de auto. Vaak waren het boerenzoons die zo toch bij het boerenbedrijf betrokken bleven. Je moest een beetje kunnen tekenen, maar artistiek hoefde je er niet voor te zijn. Zolang de omlijning van de vlekken maar overeenkwam met die van het kalf was het.

Een kalverschets was in Nederland een document waarop de kleuraftekening of het vlekkenpatroon van een kalf werd weergegeven. Van 1933 tot en met 1991 was het een wettelijk verplichte registratie in de rundveehouderij. Het diende als begeleidend document – als ware het een paspoort – dat bij het betreffende dier behoorde. Mogelijk zijn bij de invoering van het Nederlandse Rundveestamboek in 1874 al de eerste kalverschetsen gemaakt.

Quotom veestapel

Begin 20e eeuw werden kalverschetsen nog aangevraagd. Al was dit een gevolg vanuit het stamboek, een verplichting was het toen nog niet. In 1933 echter werd de landbouwcrisiswet aangenomen, om de veestapel te reguleren. Elke boer kreeg een quotum voor het te fokken kalveren toegewezen. Hieruit volgde de verplichting dat kalveren binnen drie dagen na de geboorte geschetst moesten worden. Een kalf of koe mocht vanaf dan niet vervoerd of verhandeld worden zonder schets. De schets was er ook om ziektes onder controle te houden. Op het niet hebben van schetsen bij de kalveren kon de boer celstraf krijgen.

Op de schetsen werden beide zijden van het dier weergegeven. Gegevens zoals ras, de naam van het dier, geboortedatum, gezondheidstoestand, ouders, eigenaar en wat nog meer van belang kon zijn werden eveneens op het document vermeld. De kalverschetsers die dit werk uitvoerden waren vaak boerenzoons, omdat deze vertrouwd waren met het boerenbedrijf.

In 1992 ging in Nederland de registratie van runderen over van de schets op het oormerk.

Een kamelenbaas was de eigenaar van of meesterknecht op een scheepskameel. Dit was een soort van lichter, met behulp waarvan schepen over de zandbank b.v. Pampus worden geholpen.

Vanuit verschillende havens in Nederland, voerden de schepen de Noordzee op. In het algemeen waren de wateren in Nederland vrij ondiep. Dit was ook een van de redenen dat de Hollandse schepen licht gebouwd waren met een geringe diepgang. Als zij diep geladen waren moesten er soms maatregelingen genomen worden zoals het gebruik van lichtschepen die een deel van de lading overnamen, of scheepskamelen om het schip over de ondiepte te dragen.

De schepen die naar Amsterdam reisden via de toenmalige Zuiderzee kwamen als ze diep geladen waren vaak vast te zitten op Pampus. Het Pampus is een met slip verontdiepte vaargeul gelegen aan de monding van het IJ ten oosten van Amsterdam.

Havenmond slibde dicht

Aan het einde van de 17de eeuw slibde de havenmond van Amsterdam dicht, met als gevolg dat grote schepen hun bestemming niet meer konden bereiken. Dankzij de scheepskameel, een uitvinding van Meeuwis Meindertsz. Bakker, was het vanaf 1691 mogelijk om schepen over de ondiepte Pampus heen te tillen.

Bakkers oplossing bestond uit twee houten, met water gevulde pontons, die tegen de flanken van een schip werden bevestigd. Vervolgens werden de twee delen (handmatig) leeggepompt, waardoor het schip hoger kwam te liggen en Marker waterschepen het geheel konden voortslepen. Scheepsbouwer Cornelis van IJk noemde het 'kamelen' van schepen 'eene ellendige talmerij, doch lofflijk middel'.

In plaats van een echt scheepskameel werd er ook weleens een kameel nagebootst met behulp van lichters. Deze scheepslichters waren twee kleinere (zeil)schepen, die met kettingen ter weerszijden van een koopvaardijschip werden vastgemaakt, waarna ballastwater uit hun ruimen werd gepompt.

Het koopvaardijschip werd daardoor in hun midden omhooggetild, waarna - als de wind gunstig was - naar Amsterdam kon worden gezeild.  Toen de waterdiepte in de Zuiderzee bij Pampus nog verder afnam, hielpen ook de scheepskamelen niet meer.

De problemen van het vastlopen van de zeeschepen in de Zuiderzee waren in het begin van de 19e eeuw aanleiding voor de aanleg van het Noord-Hollandsch Kanaal. Bij Koninklijk Besluit van 15 april 1819 werd beslist tot de aanleg van het Noord-Hollands Kanaal.

Een kamenier was een vrouwelijke bediende van een dame, die behulpzaam is bij het aan- en uitkleden en het kappen en allerlei persoonlijke en vertrouwelijke diensten verricht. Een dergelijke vertrouwenspersoon kan zich zozeer vereenzelvigen met haar meesteres, dat zoals Nicolaas Beets in de Camera Obscure vertelt, zij het heeft over “ons buiten”.

Men spreekt ook wel over kamervrouw. Een kamenier is in vaste dienst van haar meesteres en gaat daarom onder andere met haar mee op reis. Ze treedt echter niet in de openbaarheid.

Aanvulling van Ad La Noble:
Op uw site kom ik wel het beroep van kamenier tegen, maar de omschrijving past niet bij hetgeen mijn eerste voorouder in Nederland deed.
Jean Antoni Le Noble (*ca. 1693 Lotharingen - Begr. 17-1-1769 te Delft) had in zijn latere levensfase het beroep van "Camenier bij de camer van Delft van de VOC". Ik heb begrepen dat deze functie in hield het vergader gereed maken van de zalen, zoals verzorgen van de haarden, verzorgen van de tabak en het laten schoonmaken vooraf en na afloop.

Een kamferstoker (kamferraffinadeur) was iemand die door distillatie uit kamferhout kamfer maakt, dat onder meer gebruikt werd (en wordt) in de geneeskunde en als middel ter bestrijding van motten.

De kamfer wordt verkregen door het hout van de kamferboom in water te koken, en het daarna te destilleren. Dit gebeurde in een kamferstokerij, ook kamferraffinaderij genaamd. De kamferboom groeit voornamelijk in Azië, veel in China, Taiwan en het Indonesische eiland Borneo. De stof wordt vooral om zijn geur en om medicinale redenen gebruikt.

Uit Japan

Kamfer is een stof die van het kamferhout wordt geëxtraheerd. Deze kamfer is een wit kristallijn poeder die als specerij en geneeskruid de mensheid al vele honderden jaren dient. De Japanners hebben gedurende de 17e en 18e eeuw dit product het meest verkocht en hebben er veel geld mee verdiend. Kamfer werd vroeger vooral bij reumatische aandoeningen en spierpijn gebruikt.

Het moderne gebruik van kamfer is gevarieerd:

  • Als weekmaker,
  • in mottenballen,
  • desinfectiemiddel,
  • bij het proces van balsemen,
  • kamferkristallen worden ook gebruikt om verzamelingen van insecten te beschermen tegen beschadiging door kleine (andere) insecten,
  • en nog vele andere toepassingen.

Een kammenmaker maakte kammen voor verschillende doeleinden. Kammen werden al van oudsher gebruikt om haren te kammen (en te ontluizen), maar ook voor andere doeleinden. Zo vervaardigde men haar-, wol- en weverskammen. De kamzager (kamme(n)zager) zaagde de tanden van de kammen uit. Voor haarkammen gebeurde dit uit hout en been.

Kammenmakers waren gespecialiseerde handwerkslieden. Sporen van hun ambacht zijn in veel Merovingische en Karolingische handelsnederzettingen teruggevonden. Bijvoorbeeld in Dorestad, een belangrijke handelspost in de achtste en negende eeuw bij Wijk bij Duurstede, en in de omgeving van Leidsche Rijn en Leiderdorp. Waarschijnlijk hadden de kammenmakers hun werkplaats op een vaste plek en verkochten ze hun producten aan rondreizende handelaren die de kammen over een groot gebied verspreidden.

Botten als grondstof

Als grondstof voor de kammen werden geweien van edelherten en rendieren gebruikt, en middenhands- en middenvoetsbeenderen van runderen. Aangezien het gewei in de lengterichting taaier is dan in de dwarsrichting, werden de tanden van de kam in de lengterichting van het gewei vervaardigd. Omdat de geweistang een beperkte diameter heeft, was het noodzakelijk een aantal plaatjes voor de tanden naast elkaar te leggen, waarna ze tussen twee dekplaten werden vastgeklonken met metalen pinnetjes.

Voordat de verschillende onderdelen van de kam aan elkaar werden bevestigd, kon de kam mooi worden versierd, bijvoorbeeld met cirkels, vlechtbanden en puntmotieven. Pas daarna werden de tanden van de kam ingezaagd.

Een kammoeder werkte in het gesticht (tehuis en weeshuis) waar ze de haren van de kinderen kamde en schoonmaakte.

Een kamoesbereider bereidde kamoes of kamuis, een zachte, buigzame leersoort gemaakt van gemzenvellen. Het wordt in olie soepel gemaakt en doorgaans zwart geverfd.

Het vel van de gems wordt tot leder bereid, waarvan men broeken en zelfs kamizolen en handschoenen maakt. In ons land wordt het somtijds tot overleder van schoenen gebruikt. Het is leder dat men soms kamoesleder noemt.

Een kamscherper is degene die de tanden van wolkammen slijpt. Een wolkam is een houten kruis, waarin 20 ca. 30 cm lange metalen pinnen zijn geplaatst. In Amsterdam molen alleen kamscherpers wolkammen verkopen.

Het doel van kammen ter voorbereiding op het maken van kamgaren is dat de vezels parallel komen te liggen. In het Engeland van de 18e-19e eeuw genoot een wolkammer wel enig aanzien. Er werd scherp in de gaten gehouden wie tot het ambacht van kammers toetrad (alleen de oudste zoon van een kammer mocht toetreden tot het gilde der wolkammers). Het ambacht van kammer was erg zwaar de werkomstandigheden waren ook onplezierig: stank (zweet, wol), hitte. Dit ongemak werd goed gemaakt door veel bier te drinken.

De kammers waren de best betaalde textielwerkers in de 18e-19e eeuw. In 1850 werd door Lister een mechanische kammachine ontwikkeld en was de teloorgang van het ambacht van wolkammer in tien jaar een feit.

Een kamslager maakte weverskammen die gebruikt werden bij het weven.

Een kanongieter maakte van ijzer kanonnen. Vóór de uitvinding van de hoogoven, eind vijftiende eeuw, was het moeilijk een grotere hoeveelheid ijzererts om te zeten in vloeibaar ijzer. De gebruikelijke ovens konden slechts een beperkte hoeveelheid erts verhitten en door reductie omzetten in
een dik stroperige klont ijzer. Het werd doorgaans verhandeld in staven van diverse afmetingen. Van zulke staven maakte de smid zijn ijzerproducten. Om stukken smeedijzer aan elkaar te smeden, het zogeheten wellen moest het ijzer helderrood kleuren. Het was dan relatief makkelijk te vervormen. Zo werden de lopen, kruitkamers en mikken van smeedijzeren kanonnen gesmeed.

Voor een loop werden lange staven ijzer aaneensluitend rondom een houten paal gelegd, waarbij de diameter van de paal het kaliber bepaalde. Hieromheen werden nauw passende roodheet verwarmde ringen gelegd en door afkoeling vastgekrompen. Zo ontstond de loop.

Vervaardiging van geschut

Door de tachtigjarige oorlog deed een nieuwe type gieterij haar intrede, namelijk die voor de vervaardiging van geschut. De eerste vermelding daarvan dateert uit 1575 en heeft betrekking op het gieten van een bronzen kanon in opdracht van de Spaanse bezetter in Haarlem. De jonge Republiek der Zeven Provinciën kon niet achterblijven bij haar vijand en liet in 1589 een geschutgieterij inrichten. Het gieten van geschut was een gecompliceerd proces, waarvoor grote mallen van leem en paardenmest gemaakt moesten worden.

Koper, tin en afgekeurde kanonnen verhitte men in een smeltoven, waarna het vloeibare brons in de verticaal opgestelde mallen werd gegoten. Na afkoeling volgde dan de verwijdering van de mal en de nabewerking van de vuurmond. Halverwege de achttiende eeuw schakelde men in het buitenland over op het gieten van massieve geschutslopen die nadien uitgeboord werden.

Toen men dit in ’s Lands Geschut Huys na vele jaren nog niet onder de knie kreeg, liet men in 1770 de Zwitser Jean Maritz naar Den Haag komen, met een internationale reputatie op dit gebied. Onder zijn leiding kwamen er drie nieuwe ovens en twee boorbanken tot stand, waarna in ruim dertig jaar tijd zo’n drieduizend vuurmonden geproduceerd werden.

Een kantklosser was vaak een vrouw die zich met het kantwerk, het vervaardigen van kant of kantwerk bezighoudt. Het klossen (ook wel klotsen) van kant vond (vindt) plaats op een kantkussen. Om de kant te klossen wordt het patroon op een stuk perkament afgetekend, waarna dat op het kantkussen wordt vastgezet. Vervolgens worden spelden volgens het patroon in het kussen gestoken, waarna de kloster het op de klosjes met daarop gewonden garen dusdanig om en door elkaar werpt, dat de draden zich om de spelden slingeren. Het weefsel ontstaat door het draaien of vlechten van deze draden in een reeks bindingen of slagen.

Ook hier is specialisatie: de een vervaardigt bijvoorbeeld de grond, een ander bloemfiguren of althans een deel daarvan.

Overmatig gebruik van kant

Kant begint omstreeks 1500 een rol te spelen bij de versiering van kleding en huisraad. Zowel in Engeland als in Frankrijk heeft men de strijd aangebonden tegen het overmatig gebruik van kant. In Nederland wordt voor het eerst gewag gemaakt van het vervaardigen in 1678 in welk jaar in een weeshuis te Amsterdam meisjes onderwezen worden in het maken van naaldkant. Na de herroeping van het Edict van Nantes kwamen vele protestantse vluchtelingen naar de Republiek, waaronder ook vele kantwerkers.

De Hollandse kant, stevig en degelijk, was zeer geliefd in de 17e eeuw. Vermoedelijk werd een groot deel daarvan in Vlaanderen vervaardigd. De republiek verbood in de loop van de achttiende eeuw de invoer van buitenlands kant, maar was zelf een voornaam exporteur.

In het begin van de negentiende eeuw kwam de klad in de Nederlandse kantklosserij doordat de mode veranderde. De genadeklap werd gegeven door de ontwikkeling van machines, die complete kantwerken konden vervaardigen. In deze eeuw heeft men af en toe getracht het kantwerken nieuw leven in te blazen, maar veel is daarvan niet terecht gekomen.

Een kantonnier was iemand die belast was met het dagelijkse onderhoud van wegen en sluizen. Hij moest min of meer zelfstandig klein onderhoud doen aan de weg, berm, sloot en beplanting.

In het 19e-eeuwse bijvoorbeeld kende men drie klassen van wegen. Alleen bij wegen van de eerste categorie waren gemeentebesturen verplicht een kantonnier in dienst te hebben. In de overige gevallen kon volstaan worden met het op de rol plaatsen van arbeid. Hiermee werd het werk dan verdeeld onder de inwoners in de leeftijd van 17 tot 60 jaar.

Bij Rijkswaterstaat bestond de functie van kantonnier tot in de jaren 1990. Veel van de onderhoudswerkzaamheden zijn sindsdien uitbesteed aan aannemers.

Napoleon

Het ontstond ten tijde van Napoleon die om zijn legers goed te kunnen verplaatsen, grote doorgaande wegen liet aanleggen. Om die te onderhouden werd het beroep kantonnier in het leven geroepen. In die tijd moest de wegwerker dag en nacht voor het hem toebedeelde wegvak zorgen. Meestal huisde hij in een dienstwoning en was min of meer aan zijn wegvak geketend en liep vele kilometers langs zijn weg om de zaak op orde te houden.

Het werk bestond onder andere uit:

  • Bij gladheid of dreigende en ontstane schade verricht de kantonnier ook buiten de reguliere werktijden zijn werkzaamheden ter beteugeling van de schade. Hij bestrooit het wegdek en ruimt sneeuw.
  • Kantonniers zijn verplicht alles op te ruimen dat belemmering of gevaar voor het verkeer kan opleveren.
  • Ze moeten de zachte wegen tonrond (bol) houden voor een betere afwatering en de rijsporen slechten en aanvullen. Bermen onderhouden en gelijkmatig bemesten en molshopen beslechten. Ze vervangen verbrijzelde klinkers en keien door hele.
  • Kantonniers hebben een signalerende functie en mogen politietoezicht uitoefenen en verkeersregelend optreden bij wegwerkzaamheden.

Een kapokbewerker werkte met de grondstof kapok. Het is een term die niet veel mensen tegenwoordig nog iets zegt: kapok. Toch was dit in vooroorlogs Nederland een bekende en gewaardeerde grondstof uit onze kolonie Nederlands-Indië, het huidige Indonesië. De hoge kapokbomen groeiden op de erven en langs de wegen, vooral aan de noordkust van Midden- en Oost-Java.

Vóórdat zij opensprongen werden de vruchten met lange bamboestokken uit de bomen geplukt en naar de fabriek gebracht. Met de hand werden de langwerpige vruchten opengemaakt en ontdaan van hun pluizige inhoud. In de vrucht, die een lengte kan bereiken van ongeveer 30 cm, liggen talrijke erwtvormige zaden ingebed in ‘noppen’ vruchtpluis. Dit pluis bestaat uit lange en holle, uit de vruchtwand gevormde vezels.

250 vruchten voor 1 kilo

De “ruwe kapok”, is het pluis met de zaadjes werd in de zon gedroogd en telkens omgewerkt met vorken, waardoor de zaadpitjes loskwamen van het pluis. Daarna vond complete ontpitting plaats in de fabriek met ontpitmolens. De vezels zijn licht en veerkrachtig en goed warmte-isolerend, eigenschappen die kapok geschikt maakten als vulmiddel voor matrassen en kussens, maar ook als geluiddempend materiaal bv. in vliegtuigen.

Kapokproducten als vezels met het merk “Java-kapok”, kapokpitten, kapokpitten-olie en kapokpitten-perskoek, die bestemd waren voor de uitvoer, gingen naar Amerika, Nederland en Australië. Voor één kilo kapok waren zo’n 250 vruchten nodig.

Een kappeplooister was een vrouw die kanten trekmutsen opmaakte en waste. Een trekmuts was een muts voor vrouwen die over het hoofd met banden aangetrokken werd zodat het een nauwsluitend kapje werd. Er zijn verschillende vormen gedurende de tijd en gebied. De mutsen werden vooral in de 'eenvoudige stand' gebruikt, ook voor 's nachts.

Een kaproenmaker maakte kaproens. Dit was een hoofddeksel voor mannen dat veel in de middeleeuwen gedragen werd en dat ook de hals en schouder bedekte. Alleen het gezicht werd vrijgelaten.

In de vroege middeleeuwen werd de kaproen vooral door arme mensen gedragen. Vanaf de 14e eeuw begonnen ook rijkere mensen kaproenen te dragen, gemaakt van luxere stof. Vanaf begin 15e eeuw werd de kaproen vaak als een soort tulband over het hoofd gedrapeerd. De punt en het schouderstuk werden later in de middeleeuwen steeds langer. Was de kaproen eerst voorbehouden aan mannen, in de late middeleeuwen begonnen ook vrouwen dit hoofddeksel te dragen.

De Witte Kaproenen

De Witte Kaproenen waren een soort politiekorps in Gent in de 14e en 15e eeuw. De leden droegen een witte kaproen als herkenningsteken. Het korps in Brugge en Ieper werd daar respectievelijk de Rode Kaproenen en Blauwe Kaproenen genoemd.

De benaming "kaproen" of "chaperon" wordt vandaag de dag gebruikt voor een deel van een toga zoals die door advocaten en rechters wordt gedragen. De kaproen is een schouderkussen waaraan de epitoga (een schouderversiering die de academische graad aangeeft) wordt bevestigd.

Een kardoezenmaker maakte kardoezen. Een kardoes is een met buskruit gevulde zak of koker gebruikt voor het afvuren van kanonnen en schietgeweren. Kardoezen zijn zijden of linnen zakjes, gevuld met een bepaalde hoeveelheid buskruit, te gebruiken als drijflading achter de kogel in een kanon.

De kisten met kardoezen werden per kruiwagen naar een locatie in de buurt van opgestelde kanonnen gebracht. Vanuit de kist werden de kardoezen gepakt, om de kanonnen te laden.

Bij voorlaadgeschut zit de kruitlading meestal in een zogenaamde kardoes, dit is een aparte houder die de vorm van een koker of een zak heeft. Deze wordt vóór het plaatsen van het projectiel (de kogel) in de loop van het kanon gevoerd met een speciale houten of koperen lepel.

Kardoezen kunnen gemaakt zijn van: papier (kardoespapier), van kardoessaai (bestaat voornamelijk uit wol) of uit kardoeszijde. Omdat het kruit uit veiligheidsoverwegingen nooit in de nabijheid van het geschut wordt bewaard, moet voor ieder schot een aparte lading in de kardoes worden aangevoerd door een kruitloper.

Omslachtig en tijdrovend

Bij ouderwets geschut, de zogenaamde voorladers, waren (op een pompstok lijkende) wissers in gebruik. Deze waren van hout en voorzien van een kop met katoen omsponnen. Hier werd na ieder schot de loop gereinigd en de wisser als laatste gebruikt. De reden is dat de kruitlading en de kardoes nooit geheel verdwenen waren na een schot.

Nadat de loop gereinigd was van de restanten van het vorige schot werden de kardoezen en de kogel aan de voorkant in de loop gebracht, de z.g. voorladers. Dit was omslachtig en tijdrovend, daarom heeft men lang gezocht naar mogelijkheden om de granaat van achteren in de loop te laden. De vaste kulas werd gewijzigd in een scharnierend, en ingesloten toestand vergrendelbaar sluitstuk, zodat de granaten voortaan van achteren in de loop geschoven konden worden.

De toepassing van sluitstukken maakte het ook mogelijk de granaten aan de achterzijde te laden, en granaat en kardoes achter elkaar in te brengen. Met deze voorziening kon een grote vooruitgang in de vuursnelheid en het bedieningsgemak van het kanon worden geboekt.

Een kareelbakker (kareelmaker) was een bakker van kareelen (careelen), vierkante vloertegels (bakstenen).

Een karkassenmaker maakte karkassen, een soort brandbom, bestaande uit een geraamte van een paar ijzeren banden of hoepels, met geteerd linnen overtrokken en gevuld met een brandbaar middel. Ovale of ronde van bandijzer vervaardigde geraamten, overtrokken met grof linnen, die zijn gevuld met ontvlambare materialen en die worden afgevuurd met mortieren, houwitsers of artilleriegeschut; werden gebruikt aan het eind van de 17e en in de 18e eeuw om gebouwen, schepen en versterkingen in brand te steken.

Het bestond uit een externe behuizing, meestal van gietijzer, gevuld met een licht ontvlambaar mengsel, en met drie tot vijf gaten waardoor de brandende vulling naar buiten kon blazen. Karkassen werden geschoten door houwitsers, mortieren en andere kanonnen om gebouwen en verdedigingswerken in brand te steken. Bij een botsing brak de granaat uit en verspreidde zijn brandgevaarlijke vulling rond het doelwit. Ze werden karkas genoemd omdat men dacht dat de cirkels die van de ene ring of plaat naar de andere gaan, op de ribben van een menselijk karkas leken.

Karkassen werden voor het eerst gebruikt door de Franse troepen onder Lodewijk XIV in 1672. Ze werden ook beschoten vanaf bomschepen. De karkasschaal zoals gebruikt door de Royal Navy in de 18e en vroege 19e eeuw, het meest bekend tijdens de aanval op Fort McHenry, was een holle gietijzeren bol met een gewicht van 190 pond (86 kg). In plaats van het enkele lontgat dat werd aangetroffen op een conventionele mortel uit die periode, had het karkas 3 openingen met een diameter van elk 3 inch (76 mm). De vulling brandde 11 minuten na het bakken. Het was vooral handig tijdens nachtelijke bombardementen, omdat het brandende projectiel hielp bij het richten van het kanon.

Een karottenmaker maakte karotten, een hoeveelheid van ca. 2 kilo gekerfde tabaksbladeren, die om te fermenteren in een linnen doek zijn gerold. De rol wordt met een touw afgebonden en tenminste een half jaar in het donker bewaard. Een karot werd gebruikt voor de vervaardiging van snuiftabak. Het vervaardigen van karotten geschiedde in een karottenfabriek.

Voor het maken van snuif worden de tabaksbladeren eerst gesausd. Hiervoor wordt onder andere keukenzout, potas, rozenwater, dropwater en jeneverbessensap gebruikt. De samenstelling van de saus was gewoonlijk volgens geheim recept. Na het sauzen worden de tabaksbladeren in linnen doeken gewikkeld en omwonden met een strak aangetrokken touw en na een week of twee wordt dit herhaald. De zo ontstane karot wordt opnieuw met dun bindgaren opgebonden, waarna de bladeren gefermenteerd worden.

Aldus ontstonden de karotten, die nog enkele weken moesten rijpen. Karotten werden tot snuiftabak gehakseld in een snuifmolen, dan wel als zodanig verkocht, waarbij de gebruiker de karot zelf moest raspen.

Een karrenoptrekker was iemand die meehielp om de karren tegen steile bruggen op te trekken met een touw en een haak. In Amsterdam heette ze een kargadoor (maar dat was een ander beroep dan de cargadoor).

Een karsaaiwever maakte kleding van karsaai, een grof gekeperde wollen laken, waarvan soldaten rokken en jassen droegen.

Kennis omtrent de uniformering van het Staatse leger is op zijn zachtst gezegd erg gebrekkig. Vooral in het tijdvak vóór 1750 zijn er vele hiaten te vinden. Weliswaar had de koning-stadhouder Willem III een tweetal `Ordres' omtrent de kleding uitgevaardigd, doch hierin werd eigenlijk alleen maar bepaald, dat de Regimenten Infanterie elke 2 jaar, en wel in de maand mei, nieuwe kleding zouden moeten ontvangen.

De keuze van de snit en de kleuren van de uniformen werd aan de kolonels overgelaten. Het kwam er dus op neer dat de uniformen zo eenvoudig mogelijk gehouden moesten worden, maar dat de kwaliteit van de gebruikte stoffen aan zekere eisen moest voldoen. Vandaar dat men vaak naturelkleurig; ongeverfd grof laken oftewel karsaai gebruikte, terwijl alleen de voering van gekleurde baai, en de mouwopslagen soms van gekleurde karsaai waren.

Slechts enkele regimentscommandanten konden of wilden zich de luxe permitteren om gekleurde lakens te gebruiken en op een of andere wijze de kleding te verfraaien. Vaak beperkte dit laatste zich tot de uniformen van de officieren, onderofficieren en de tamboers en verdere speellieden.

In archieven van Het Diaconie Huis voor weeskinderen staat:

De jongens kregen elke twee jaar een nieuwe rok van bruin inlands laken met zwarte omslagen, voorzien van tinnen knopen. Ze droegen die rok twee jaar op zondag en later twee jaar op werkdagen. Ze kregen elk jaar een nieuwe broek van bruin karsaai (grof geweven laken zonder voering), ook voorzien van tinnen knopen. Verder een platte pet met vooruitstekende klep. Elk kind had op zijn kleding een nummer, waaronder ze ook stonden ingeschreven, het zogenaamde huisnummer.

Een karveelschipper was de gezagvoerder van een karveel, een zeewaardig zeilschip dat voornamelijk gebruikt wordt voor het ver oer van vracht.

Gedurende de Renaissance, omstreeks 1450, deed het scheepsmodel karveel zijn intrede in de Nederlanden. In 1459 kwam in Zierikzee een karveel gereed, gevolgd door twee karvelen die in 1460 in Hoorn te water werden gelaten. De Nederlandse publicist Arne Zuidbroek (1941) stelt echter dat het eerste model van dit schip in de Lage Landen in 1439 in Brussel is gebouwd.

De naam carabela/caravela werd voor het eerst genoemd in 1255, in een charter van Alfons III. Het was een snel zeilschip (handelsschip) uit Portugal. De Portugese caravela diende om handel te drijven met Noord-Afrika en werd in oorsprong gebruikt om kust en rivieren van de Bissagos-archipel van Guinee-Bissau te koloniseren.

Het belangrijkste kenmerk van een karveel als schip is echter de plaats van de mast, op één derde van de voorsteven, waar het schip ook zijn grootste breedte heeft. Dit in tegenstelling tot eerdere types van zowel noordelijke als mediterrane oorsprong. Hierdoor was het niet alleen sneller, maar ook zeewaardiger. Het had tevens meer ruimte voor vracht.

Twee van de drie schepen waarmee Christoffel Columbus naar de nieuwe wereld voer (1492), de Niña en de Pinta, waren dergelijke carabelas. De Santa María was het vlaggenschip en bevoorradingsschip van Christoffel Columbus, die in 1492 Amerika ontdekte. De Santa María was volgens veel mensen een karveel, maar in feite was het een voorloper van de kraak.

Een kasseier (kasseiwerker) maakte stenen om straten te plaveien. In vervlogen tijden gebruikte men kasseien als straatstenen. Het woord kassei komt van kalsijde wat op zijn beurt weer afkomstig is van het Latijnse calceata dat 'met steen bedekt' betekent.

Kasseien zijn uit natuursteen gehouwen hompen waarmee een straat geplaveid kon worden. Ook vandaag de dag komen we af en toe nog kasseien (ook wel kinderhoofdjes genaamd) tegen. Zij geven de straat een historisch karakter en worden daarom vooral met dit doel toegepast.

Belangrijke wegen werden vroeger met kasseien verhard om ze beter begaanbaar te maken dan zand- of aardewegen. In onverharde wegen ontstaan gemakkelijk karrensporen, en ze worden bij slecht weer snel modderig of onberijdbaar. Kasseien van ongelijke grootte kunnen willekeurig neergelegd zijn, net als steenslag of flinten. Wanneer de stenen een gelijkaardig formaat hebben worden ze meestal in verband gelegd. De rand van de weg wordt vaak door in de lengte geplaatste boordsteen gevormd.

Kasseien hebben echter nadelen: zo worden ze spekglad bij winters weer en wanneer je er overheen rijdt zijn ze erg lawaaierig en hobbelig.

 

Een kassier zorgde voor betalingen van en aan klanten die bij de bank waren aangesloten.

In Nederlandse landbouwkringen ontstond het besef dat het ‘platteland’ behoefte had aan een “Boerenleenbank”. Rondom de eeuwwisseling zien we dat in bijna alle uithoeken van het land locale coöperatieve banken ontstaan. Bankjes die naar huidige maatstaven de naam bank nauwelijks verdienden. Geen eigen kantoor, maar tussen de bedrijven door in de huiskamer van een bestuurslid die tot kassier was benoemd. Geen indrukwekkende balanstotalen of reserves.

De boekhouding bestond uit een eenvoudig kasboek. De overheid gaf een kleine tegemoetkoming aan een pas opgerichte bank voor het aanschaffen van een (meestal tweedehands) brandkast. Alle Boerenleenbanken, een naam die in ons land naast Raiffeisen snel opgang deed, zijn rechtstreeks aan de ideeën van Friedrich Wilhelm Raiffeisen (1818-1888) ontsproten.

“Sla de handen ineen, in je eigen leefgemeenschap, verenig je en richt samen een bank op. Wie geld heeft, laat hij dit daar veilig als spaargeld beleggen. Dan kan hij die krediet nodig heeft dat op billijke, normale voorwaarden bij zijn ‘eigen’ bank aanvragen.”

In de huiskamer

De kassier hield zitting in zijn huiskamer. De cliënten brachten hun spaarcenten in contanten naar de bank en moesten wachten in de keuken. Voor een lening diende men een aanvraag in welke vervolgens door het bestuur werd beoordeeld. In de begintijd was het een probleem om het tegoed van de spaarders in overeenstemming te houden met het uit te lenen bedrag. Spaarders lieten hun tegoeden bijschrijven op een spaarbankboekje of op een deposito waar het een jaar vast stond. In ieder jaar werd de rente met de hand bijgeschreven. Daarvoor moest de inlegger met zijn boekje in februari op kantoor komen. Meestal vóór de kerst dienden de leners hun aflossing en rente contant bij de kassier te voldoen.

Dat waren drukke tijden, dan zat de keuken vol wachtende mensen. De boeren werden aangespoord om zo veel mogelijk geld naar de bank te brengen. Ze kregen daarvoor 3% rente. Het spaargeld kon bij de kassier worden afgegeven. En het kleinste bedrag dat gespaard kon worden was 25 cent. Dit bedrag werd in 1902 bijgesteld naar minstens 5 gulden. Het hoogste bedrag dat geleend kon worden was 200 gulden, maar met borg van de Raad van Toezicht kon dat verhoogd worden naar 1000 gulden. De rente was 4%. Echter geleend werd er nauwelijks in die tijd. Men bezat de nodige schroom om geld te lenen, wat rond die tijd nog als iets schandelijks werd gezien. Er was nog geen centrale bank. Wel vroeg men soms aan buurbanken of zij wat konden missen of gebruiken. Op 28 december 1898 werd de Centrale Boerenleenbank in Eindhoven opgericht.

In verschillende plaatsen bestonden voordien reeds spaar- en voorschotbanken en Nutsspaarbank. Nutsspaarbanken zijn al heel oud evenals de Rijkspostspaarbank.

Vroeger maakten de zakenmensen uit de dorpen en de grotere boeren meer gebruik van bankinstellingen in de groter steden. Maar er waren er ook velen die hun geld deponeerden bij de plaatselijke notaris die tevens bemiddelde bij het aangaan van hypotheken. Zulke notariskantoren vervulden op deze manier de rol van de plaatselijke bank. De notaris beloofde een zekere renten, dus moest hij het geld dat hij onder beheer had zelf ook weer beleggen. Dit laatste bracht risico’s mee, zowel voor de notaris als voor de beleggers. Vele notarissen kwamen in de verleiding om het geld speculatief te beleggen en er zijn daardoor meerdere malen ongelukken gebeurd en verliezen geleden.

Een kastelein was een ambtenaar belast met de zorg voor een kasteel en het bestuur van het bijbehorende rechtsgebied. Hij was ook de bewaarder van bepaalde woonruimtes. Soortgelijke beroepen waren herbergiers, tappers en kroeghouders.

Een kastoorverver (maker) werkte met beverhaar waarvan een hoed geheel of gedeeltelijk van gemaakt werd. Deze hoeden werden meestal zwart geverfd. Kastoor is de oud-Nederlandse benaming voor beverhaar, voor het vilt dat van beverhaar gemaakt wordt en voor een kastoorhoed die daar weer van gemaakt wordt. Vilt van beverhaar was goed bestand tegen water en daardoor geschikt om te gebruiken voor hoeden die tegen regen moesten kunnen.

De eerste hoge hoeden uit de 16e eeuw waren van een heel ander slag. Het materiaal dat voor deze eerste generatie hoge hoeden werd gebruikt was vilt gemaakt uit beverbont. Aangezien de Latijnse naam voor de bever Castor Fiber is werden de hoeden Kastooren genoemd. Veel meer dan tegenwoordig besteedden mannen hun tijd in de buitenlucht, waardoor hun hoed goed bestand moest zijn tegen alle natte elementen van het weer. Het belangrijkste aan een goede hoed was dat hij zacht aanvoelt, door overmatige lijm niet te hard is, geen water opzuigt en daarnaast schoon en duurzaam zwart is. De waterdichte eigenschappen van beverpels waren ideaal voor het maken van dergelijke stijlvolle hoeden.

Er is niet heel veel bekend over de samenstelling van een Kastoor-hoed. Het weinige dat ik heb kunnen vinden komt uit het boek “volledige verhandeling der manufaktuuren en fabrieken” door Johan Hendrik Gottlob van Usti uit 1782. Het blijkt dat er hoeden bestonden die geheel uit bevervilt waren gemaakt, maar dat het maken van dergelijke hoeden een hele toer was omdat je niet zomaar van beverhaar vilt kon maken.

Mode in kastoor hoeden

De Walcherse hoed werden gemaakt door pettenfabriek Wijtman in Middelburg. De benaming kastoor of kastoren hoed verwijst naar het materiaal waarvan deze hoeden oorspronkelijk zijn gemaakt. Kastoor is beverhaar. Mannen in Walcherse dracht droegen op zondag en wanneer ze uitgingen een hoed. Doordeweeks droegen ze een pet.

De hoeden van de staalmeesters waren van kastoor, zoals op het schilderij van Rembrandt te zien. De Hollandse man draagt aan het begin van de 17e eeuw een knielange pofbroek. Hij draagt een ‘kastoor’ op zijn hoofd. Dit is een hoed van beverhaar. De band van de hoed was van zilver en werd versierd met edelstenen.

Een katoenbleker bleekte katoen. Hij die de ongebleekte gele katoen enkele malen in log dompelt, uitwast, op een grasveld uitspreidt en daarna met karnemelk of verdund zwavelzuur zuivert.

Hij waste met veel water en zeep. Er was dus veel schoon water nodig. Zeep was op zich ook geen probleem, die kon gemaakt worden olie of vet met loog te verzepen. Dat deed men door vet en water, met flink wat loog erin, een aantal uren tegen de kook aan houden. Het probleem was de loog. Daarvoor werd potas gebruikt en potas werd gemaakt door hout te verbranden en de as uit te spoelen met water. De potas lost dan op in het water en door het water te verdampen kreeg men een wit poeder dat potas werd genoemd. Na een of meer wasbeurten begon het echte bleken.

De katoen werd geweekt in een warme oplossing van potas, dus zonder zeep. Deze stap was de belangrijkste in het proces en de meest gevoelige. Te veel of te weinig potas en een te hoge of te lage temperatuur konden de katoen beschadigen. Omdat gewerkt werd met een half-natuurlijk product, de potas, was het nooit zeker dat de potas van vandaag precies hetzelfde was als die gisteren. Het logen was dus een 'kunst' die vakmanschap vereiste. Bij het logen werd al een deel van de verontreinigingen afgebroken of oplosbaar gemaakt.

De zon

Na het logen werd de katoen op de bleek gelegd. Dit was een grasveld doorsneden met sloten. Het linnen werd vastgezet met paaltjes en moest voortdurend nat worden gehouden. De zon moest nu het werk doen d.w.z. verontreinigingen in de katoen afbreken en dat ging het best als de katoen nat was en loog bevatte. Maar er moest wel zon zijn, dus bleken gebeurde alleen in de zomer. Maar er waren wel mensen nodig om de katoen voortdurend vochtig te houden. Ze schepten water uit de sloten met een soort pollepel met smalle schep van een meter lang en goten dit over de doeken. Na een aantal dagen bleken werd de katoen opnieuw geloogd en weer op de bleek gelegd, enzovoort.

Na het bleken volgde het 'melken'. De katoen werd in een groot vat met karnemelk gelegd. Het belangrijkste doel was de loog uit de potas te neutraliseren met het zuur uit de karnemelk. Eventueel kon alles dan nog eens herhaald worden. Dit hele proces duurde 6 tot 7 weken. Bleekvelden werden tot in de 20e eeuw gebruikt, ook in de textielindustrie.

Een katoendrukker werkte met katoen. Katoenbedrukken gebeurde oorspronkelijk met de hand, door middel van drukblokken van o.a. peren- en lindenhout, waarin het patroon was uitgesneden. De druktafels werden met enkele lagen stof bedekt als ondergrond voor het drukken. Op elke tafel werd maar één kleur gedrukt. De plaats waar de volgende kleur moest komen werd aangegeven met behulp van paspennen. Het blok werd bevochtigd met 'beits', op het katoenen weefsel gezet en met een hamer aangeslagen. Hierna werd het doek naar de volgende drukker doorgeschoven door een aan de drukker toegevoegde hulpkracht.

Katoendrukken noemt men ook wel blockprinten. Blockprinten is het proces van het stempelen van patronen op textiel, meestal linnen, katoen of zijde met behulp van ingegraveerde houten blokken. Het is de oudste, meest eenvoudige maar ook meest arbeidsintensieve manier om textiel en papier te bedrukken. Het ambacht van houten blockprints maken hangt nauw samen met het afdrukken ermee. De motieven worden uit houten blokken gebeiteld met metalen beiteltjes. Het houtsnijden en drukken vraagt veel concentratie, precisie en vaardigheid.

Blockprinten is de moeder van alle printtechnieken. In Azië, naar aangenomen wordt in China, begon het ooit met kleitabletten en ging men later over op houten ingegraveerde blokken. In Europa drukt men ook al eeuwen met houten blokken. De eerste katoendrukkerij van Nederland vestigde zich in 1678 in Amersfoort.

Een katoenlijnwadier was een handelaar in katoenlijnwaad, dit zijn katoenen gebruikt voor producten die doorgaans van linnen gemaakt zijn.

In de vijftiende eeuw was de neergang van de huisnijverheid al ingezet en zou tot het einde van de zestiende eeuw voelbaar zijn. Na 1586 kwam er naast de saai-industrie de fusteinnering (fustein is weefsel van wol met linnen of katoen) en de Belgische lakens op. De weefgetouwen werden naast het gebruik van negen schachten uitgebreid met een trekinstallatie waardoor draden onafhankelijk van elkaar geheven konden worden. Het werd zo mogelijk stoffen te weven met vloeiende figuurlijnen, het damast. De drapeniers kregen toestemming om meerdere getouwen te beheren.

Er kwamen ook ruwe stoffen van elders, v.n.l. uit Engeland, die in de Nederlanden veredeld werden. De ververs mochten eerst geen stoffen van elders samen met de eigen lakens verven in hetzelfde verfbad om beschadiging van het eigen laken te voorkomen. Ook deze maatregel werd versoepeld. In het Zuiden van de Nederlanden ging men zich toeleggen op het beeldweven, waardoor de Vlaamse tapijtwevers een wereldfaam opbouwden.

Langzaam maar zeker groeide de specialisatie per stad. ’s Hertogenbosch en Haarlem ontwikkelden zich, naast het bombazijn weven, tot fusteinweversstad. Amsterdam ging zich steeds meer richten op de luxe artikelen als het band en lintweven, het maken van passementen (banden en koordachtige versieringen), trijp voor meubel- en wandbekleding en het zijdeweven. Zo ook Amersfoort en andere steden legden zich toe op het weven van mengweefsels, waarbij de import van katoen uit Azië en Amerika na 1600 het gebruik van linnen steeds meer verdrong. De stoffen werden soepeler en minder zwaar. Bovendien had katoen boven linnen de eigenschap makkelijker te verven te zijn.

Uit Azië

De ontwikkeling naar bont geweven stoffen was hierdoor in gang gezet. De centra met voldoende emplooi konden zich zo nog een lange tijd handhaven. In 1578 verwierven Leiden en Haarlem een eigen licentie om vier jaar lang Engelse kwaliteitswol voor puiklakens in te kopen om de stapelmarkten heen. Het stopzetten van deze licentie in 1582 noodzaakte deze steden om zich volledig te herstructureren wilde de textielnijverheid nog perspectieven behouden. De immigratie stromen vanuit het Zuiden brachten toe te passen productiekennis met zich mee. Na 1600 kende de textielsector weer een kleine terugval en men greep terug op de oude lakenproductie, maar nu van Spaanse wol met een kortere voltijd. De meegebrachte lichte stoffen door de VOC uit Azië kregen in de handel toch steeds meer belangstelling. De vraag naar lichte stoffen bleef groeien.

De kennis van het weven en apprêteren voor de Europese markt werd gecombineerd met de drukprocessen en batiktechnieken uit Azië. In eerste instantie bracht de VOC de stoffen in balen mee uit de Aziatische landen. Later werd op bestelling aangeleverd. De stoffen werden uiteindelijk hier geweven en in Azië bedrukt. Door stagnatie in het handelsverkeer werd het drukken later ook in de Nederlanden uitgevoerd, waardoor concurrentie het hoofd geboden kon worden.

Een keetmeid werkte in een keet. Een keet was een tijdelijke woonplaats voor arbeiders die werkte aan de aanleg van kanalen, dijken en ander grondwerk. De keet wordt nog steeds gebruikt voor tijdelijke (nu werk- en lunch-)locaties in de bouw en politie, alhoewel daar geen keetmeid meer werkzaam is.

Een kegeljongen zette de kegels neer om te kegelen. Bowlen bestond in die tijd nog niet, het was nog puur handwerk. Het ouderwetse kegelen met negen houten kegels en twee houten ballen. De bedoeling was wel hetzelfde als bij bowlen: met één bal alle kegels tegelijk proberen om te gooien.

In tegenstelling tot de tegenwoordige kegelbanen waren de kegelbanen in de vijftiger jaren niet geautomatiseerd. Hetgeen onder meer betekende dat er altijd kegeljongens gevraagd waren om na iedere worp de 9 kegels weer op hun plek te zetten en de kegelbal via een looprail terug naar het beginpunt van de baan te sturen. Klaar voor de volgende worp.

Zo’n baan was wel twintig meter lang en in vergelijking met het tegenwoordige bowlen tamelijk smal, zo’n 30 tot 35 centimeter. De kegels waren misschien wel 35 cm hoog en de houten ballen zo’n 6 of 7 cm in doorsnee.

Een keienklopper sloeg de keien tot gruis om ze voor wegverharding geschikt te maken.

Aan zwerfkeien viel geld te verdienen. Vooral na 1730 werd er flink voor betaald. Met keien viel dus goed geld te verdienen, maar het kon nog ‘erger’. In de 19e eeuw was in Drenthe sprake van een echte ‘stenenkoorts’. Vooral in Oost-Drenthe verdienden vele honderden mensen tientallen jarenlang hun dagelijkse boterham met het delven, vervoeren en het kloppen van keistenen.

Deze goudkoorts had een oorzaak. Begin 19e eeuw kwamen de macadamwegen in zwang. Men verhardde bestaande zandwegen met een laag fijngeklopte keien, waardoor het vervoer over deze wegen veel comfortabeler werd. Voor het verharden van kilometers zandwegen waren enorme hoeveelheden keien nodig. Die vond men op de heidevelden rond de Hondsrugdorpen. Het was bekend dat de bodem van de oostelijke delen van de Hondsrug zeer rijk aan stenen waren, op sommige plaatsen groef men meer dan 5000kg per are op!  Vandaar dat steeds meer boeren van de zanddorpen op een hoek van hun eigen akkers de stenen gingen verzamelen.

Gemeenten, diaconiehuizen en armenhuizen waren regelmatig in de markt om partijen steen op te kopen en werklozen aan het werk te zetten om de stenen te kloppen. Met speciaal steenkloppersgereedschap was men doende de gewenste grootte te bereiken. Gereedschap de keienkloppers ter beschikking werd gesteld waren mokers, steenbeitels, ijzeren pennen, een houweel, ijzeren wiggen en een kruithoorn voor het laten springen. Zij verdienden 10 tot 16 stuivers per dag.

De aanleg van macadamwegen nam in de 19e eeuw een grote vlucht. Het berijden van de zandwegen dat in het natte jaargetijde een crime moet zijn geweest, ging nu veel beter en ook sneller. In die tijd waren wegen ofwel onverharde paden die vatbaar zijn voor regen en modder, of zeer dure stenen aangelegenheden die vaak kapot gingen niet lang nadat welke gebeurtenis dan ook hun constructie versnelde.

Een keisnijder (steensnijder) deden zich voor als genezers (kwakzalvers) die geestelijke stoornissen konden oplossen door 'een kei' uit het hoofd te verwijderen. In de middeleeuwen geloofde men namelijk dat aandoeningen als waanzin veroorzaakt werden door insecten die tijdens de slaap door de neusgaten naar binnendrongen en in de hersens een steen vormde. Door een snee in het hoofd te maken haalde ze er zogenaamd een steen uit waarna de patiënt genezen zou zijn.

Het idee dat een insect doordrong naar de hersens en een geesteziekte kon veroorzaken kwam niet helemaal uit de lucht vallen: paarden konden dol worden als een horzel in een oor gestoken had.

Een keldermeester was iemand die bij een aanzienlijk persoon, of aan het hof of klooster het beheer heeft over de wijnkelder.

Uit historische geschriften:

Tijdens een zoektocht naar de bezittingen van het Duitse klooster de Abdinghof te Paderborn rond Putten en Nijkerk vond ik een bijzondere verwijzing. Het betreft een aantal brieven van de hofmeier of kelner van de Puttense hof uit de 18e eeuw in de Universiteitsbibliotheek van Utrecht. Brieven van de keldermeester of kelner Liborius Molitor aan Jansonius van Almeloveen, hoogleraar geneeskunde en letteren te Harderwijk. De persoon Liborius Molitor intrigeert me aangezien hij zeer grondig te werk gaat in zijn relatief korte tijd als kelner in Putten. Hij reorganiseert het archief en administratie van de Kelnarij maar tegelijkertijd spreekt hij de horigen, leenmannen, tijnsplichtigen en pachtboeren aan op basis van de oude hofgerichten en –regels.

Zijn aanpak en archaïsch taalgebruik worden niet meer begrepen. Een laatste stuiptrekking van het hofstelsel in de 18e eeuw. En van deze Liborius Molitor, monnik en latere theoloog, is een handvol brieven bewaard gebleven aan een wetenschapper, een paar kilometer verderop. Een inkijkje in het leven van een keldermeester op het platteland van de Veluwe in de 18e eeuw.

Oordeelwijzer

De Duitse monnik Liborius Molitor 1 was cellarius of keldermeester, kellenaar of kortweg kelner aan de Puttense hof van 1709 tot 1714.2 Deze hof is het administratieve centrum van de Paderbornse bezittingen die vooral in Nijkerk en Putten liggen. Het stenen gebouw, de Kelnarij genaamd naar de functie van kelner, heeft een kelder en zolder voor de opslag van de goederen die de vele horige boeren aan het klooster moeten afdragen. Een filiaal van de ver weg gelegen Petrus en Paulus abdij, de Abdinghof in Paderborn.

Naast het beheer van de goederen van de abdij spreekt de kelner, namens de abt, recht volgens het zogenaamde hofrecht van de abdij. Dit gebeurt in de Kelnarij waarbij de kelner, als gemachtigde van de abt, voorzit in het bijzijn van een wereldlijk heer, de advocatus of voogd en vijf horigen die bij toerbeurt als oordeelwijzer optreden om geschillen tussen de horigen van de hof op te lossen. Tenslotte is de kelner, tot aan de reformatie aan het einde van de 16e eeuw, tevens pastoor van Putten.

Al met al is de functie van keldermeesteer dus zeer belangrijk voor de abdij. Het is dan ook niet voor niets dat een groot aantal keldermeesters uiteindelijk abt worden.

Een kerkmeester beheerde de stoffelijke goederen van een kerk. Kerkmeesters worden benoemd door de burgerlijke overheid.

Vroeger was de kerkmeester niet alleen verantwoordelijk voor het kerkgebouw en hetgeen daartoe behoorde, hij was ook verantwoordelijk voor het innen van cijnzen en vorderingen voor de parochie. Goederen die aan de kerk werden geschonken, werden ook vaak door de kerkmeester aanvaard. Als er belangrijke financiële mededelingen waren, deed meestal de kerkmeester dit in plaats van de pastoor. Onder de Republiek, waarin staat en gereformeerde kerk nauw waren verweven, was de kerkmeester in dienst van de plaatselijke vroedschap.

Aangezien hij de inkomsten beheerde, stond hij ook in voor de betaling van de predikanten, koster en voorganger. De eigenlijke functie verdween in de jaren 1790, na de hervormingen van de Fransen. De kerk kon vanaf dan geen beroep meer doen op het dorpsbestuur voor financiële tekorten en dergelijk.

Goederen die via een testament of legaat aan de kerk werden geschonken, werden gewoonlijk in eigendom aanvaard door de kerkmeester. Ook vorderingen, zoals verschuldigde lampolie en bijenwas voor kaarsen, het innen van de pacht van landerijen etc. vielen onder hun taken, evenals het beheer van en de toegang tot de gebouwen. In 1539 werd in Swalmen een schikking gesloten met een omstreden pastoor aldaar, waarbij de kerkmeesters hem voortaan ook de kerksleutels zouden geven, die zij kennelijk in bewaring hadden. De kerkmeesters werden vroeger door het dorpsbestuur aangesteld voor de duur van één jaar.

Een kersenkeerder was een verjager die m.b.v. van een ratel de spreeuwen verjoeg.

Vroeger kende men in de Hoeksche Waard en vooral Oud-Beijerland de kersentijd met grote aanvoeren op de veiling voor de consumptie, export en de fabrieken. De boomgaarden hadden hoogstammen met zo'n drie weken per jaar productie. Na de kersentijd werd er in de "bongerd" vee geweid.

Het kersen pachten was altijd zeer wisselvallig. Het weer speelde daarbij een grote rol. Als het weer spelbreker was, bleven er vaak veel kersen ongeplukt aan de bomen hangen.

Het weer kon tijdens de pluk soms broeierig zijn, gevolgd door regen en wind en geen kers die daar tegen kan. Zoals gezegd werden kersenboomgaarden vaak verpacht. In het voorjaar, als de bomen in bloei stonden, kwamen de eerste advertenties in de bladen. Vaak werden enkele bomen "uitbedongen": oogst voor de eigenaar. De toekomstige kersenbazen gingen dan op pad en schatten met veel kennis van zaken hoeveel kilo's aan de bomen zouden komen te hangen. Vaak kwam zo'n schatting -als het weer meezat uit. Maar als er onverwacht nachtvorst kwam, veel wind of een onweersbui met hagel, dan viel alles heel anders uit.

Spreeuwenkeerder

Tijdens de pluk was het altijd gezellig in de kersenbongerds. 's Morgens vroeg, zo gauw het licht werd, kwamen de plukkers op de leren. Tijd voor een praatje was er nauwelijks, geen moment werd er gepauzeerd. De lange ladders (47 sporten) werden verplaatst en opnieuw ging men de boom in.

Wel werd er tijdens het werk onderling druk gepraat en alle nieuwtjes van het dorp werden uitgewisseld. Ondertussen was de kersenbaas - meestal geholpen door een paar vrouwen - druk bezig om de kersen te sorteren. Het plukloon was goed en er moest dus hard voor gewerkt worden.

Een belangrijke plaats in de kersengemeenschap - want dat was het gedurende enkele weken - nam de kersenkeerder in. Vaak was dat een opgeschoten en uit de kluiten gewassen jonge man met een volumineuze stem. Later kwam de ratel en daarna het kersenkanon. Met schreeuwen en het trekken aan een touw waar blikken aan waren gebonden, trachtte men de spreeuwen op een afstand te houden. Het woord kersenkeerder is dus in feite niet juist. Het was een spreeuwenkeerder. Hij ging vaak de boomgaard rond, gewapend met een ratel en niet te vergeten een kersengeweer.

Een keerder werd er nogal eens tussengenomen. Zo werd hij erop uitgestuurd om de kersenschaar te halen in een nabij gelegen boomgaard. Daar had men de zaak al door en hij kreeg dan te horen dat ze hem net uitgeleend hadden aan een boomgaardje verderop. Hij werd van het kastje naar de muur gestuurd. Tot hij het door had en mopperend terugkeerde in de eigen boomgaard.

Een kerver was iemand die iedere inwoner voor de hoofdelijke omslag van de stads- of dorpslasten een aantal kerven toerekende. Voor de accijnsmeester of koopman maakte hij inkepingen in een kerfstok en hield hiermee een simpele administratie bij.

Een kerfstok is oorspronkelijk een stokje waar men met een scherp voorwerp, zoals een mes of een steen, sneetjes in maakte om te kunnen tellen.

De kerver hield men met behulp van de kerfstok namelijk bij hoeveel er op krediet geleverd was, of hoeveel accijns er betaald moest worden. Hoe meer inkepingen in de stok waren aangebracht, hoe hoger dus de schuld.  Aan de zijkant kon men aangeven hoeveel er al betaald was. In een tijd waarin lang niet iedereen kon lezen of schrijven, was de kerfstok een handig hulpmiddel.

De kerfstok bestaat nog in het gezegde Iets op je kerfstok hebben. Dat betekent: een aantal slechte dingen gedaan hebben. Dit is afgeleid van het gebruik in de herberg: wie veel op zijn kerfstok had, moest eerst de rekening betalen.

Een ketellapper knapte oude pannen op. Oude pannen belanden tegenwoordig vaak bij het vuilnis en worden gerecycled. Onderdelen als kunststof, aluminium en metalen worden weer gebruikt voor andere producten. Maar de pan die je tegenwoordig weggooit, liet je vroeger door de ketellapper opknappen.

Ketellapper is een in Nederland uitgestorven beroep. Het handwerk van de ketellapper bestond uit het repareren van keukengerei waaronder ketels. Indertijd waren dergelijke voorwerpen veelal van koper. Versleten plekken konden opgelapt worden, dat wil zeggen dat een stuk metaal, een "lap", met tin (element) over de zwakke plek gesoldeerd werd. Koperen ketels zijn van binnen voorzien van een laag tin die verhindert dat het eten met het koper in contact komt. Deze laag kon de ketellapper ook repareren.

De ketellapper was doorgaans een rondreizende zelfstandige en werd ook wel ketelboeter of pannenboeter genoemd (boeten is een oud woord voor repareren). Het verwante beroep van de koperslager richtte zich meer op het maken van nieuwe voorwerpen.

Niet alle ketellappers kwamen uit Nederland. Dat blijkt uit een artikel in het Haags weekblad van 1909 waarin de aankomst van Hongaarse zigeuners wordt beschreven: ‘Mooie typen, de mannen met gitzwarte hare en oogen, maken in hun nationaal costuum een goeden indruk, terwijl de vrouwen met hare vlechten, even behoorlijk als goedig eruitzien’. Zij trokken met hun families rond met paard en wagen en sliepen in tenten.

Een ketelmaker repareerde (stoom)ketels. Het was ook een gewild beroep voor Nederlandse militairen die naar Nederlands-Indi

Een keuter was een boer (keuterboer, koter) met een kleine boerderij dat niet genoeg geld opleverde om van te leven. Naast zijn boerenbedrijf(je) deed hij nog werk voor en bij anderen, bijvoorbeeld als koemelker of door spullen te verhandelen.

Een kielenmaker maakte kielen, een los overkleed, zonder voorsluiting die over het hoofd wordt aangetrokken. Gemaakt van linnen of katoen, voor mannen en jongens. Het kledingstuk wordt gedragen door boeren, arbeiders, werklieden, sjouwers, voorlieden. De kleur is meestal donkerblauw. De oorspronkelijke verfstof werd uit de wedeplant vervaardigd, later werd indigo en synthetisch indigo gebruikt. Vaak worden witte strepen in de lengterichting ingeweven.

De boer werkte in een blauwe kiel, een donkere manchesterbroek en had altijd een pet op. 's Zomers droeg hij bij het hooien een blauw gestreept hemd, een dunne blauwe klepbroek en een grote strohoed.

Een kiel beschermde tegen het weer en hield je kleding schoon. Behalve de typische blauwe kielen waren er ook grauwwitte en zwarte. Een kiel was dus in de eerste plaats werkkleding, een beetje zoals een overal of een stofjas vandaag. In de negentiende eeuw droegen boeren in heel Europa een soort kiel, net zoals veekooplieden, slagers, schrijnwerkers, smeden, schippersgasten, schilders en schoolkinderen. In de meeste streken verdween de kiel voor de Eerste Wereldoorlog.

Een kiemzetter werkte op het land. Het telen van meekrap kon zowel door zaaien als door planten gebeuren. In ons land was het laatste het meest gebruikelijk.

Als het land gemest is wordt het opgedeeld in bedden. Omstreeks mei plukt de kiemzetter de jonge spruiten van de twee jaar oude plant en poot deze met zetspaden in lange rijen. In april of mei werden stukken van de wortels van bestaande meekrapplanten afgescheurd en na onderdompeling in een modderbad werden deze zg. kiemen uitgezet in bedden van 2 à 3 voet breed met vrij diepe voren er tussen. De kiemzetters, die dit werk verrichtten waren speciale vaklieden, die gewapend met hun smalle troffelvormige kleine zetspa deze kiemen een behoorlijke zorg geven.

Het loof van dit kruid laat men afsterven of men maait het om als veevoer te gebruiken. Na de derde zomer, ongeveer 20 maanden na het planten zijn de wortels dik genoeg om ze in september te oogsten.

Een kiesmeester was de voorloper van de tandarts. Het trekken van tanden en/of kiezen vond vroeger plaats op de markt waar de barbier-chirurgijn, ook wel kiesmeester genoemd, omgeven door tromgeroffel en nieuwsgierige blikken, vooral zijn kunsten aan het volk toonde. Uiteraard gebeurde dat trekken zonder verdoving.

De opleiding tot kiesmeester had het karakter van een meester-gezel verhouding: 'al doende leert men', terwijl weinig van de aanwezige kennis op papier werd gezet. Daarnaast hadden ook de 'doktoren in de geneeskunde' de bevoegdheid de tandheelkunde uit te oefenen, hoewel slechts weinigen zich hiertoe voelden aangetrokken vanwege de lage status van de kiesmeester.

In 1818 werd deze titel ingesteld en als titel bij de wet verleend. Alleen de oog- en tandmeesters, die in het Rijk gevestigd zijn, zullen de bevoegdheid hebben, om, op een getuigschrift van bekwaamheid, verkregen bij eene provinciale kommissie, hunne kunst in het geheele Rijk uit te oefenen.

Een kistbewaarder had de stadskist onder zijn hoede. In de stadskist werden voor de stad of dorp belangrijke documenten bewaard.

De eerste vermelding van een stadskist dateert van 1416. Daarin werden de belangrijkste documenten opgeborgen. Tot 1559 stond de stadskist bij de burgemeesters in huis. Vermoedelijk hield de burgemeester die met het beheer van de stadskist was belast de kist gedurende zijn hele ambtstermijn (2 jaar) in huis. Hoe de kist eruit zag weten we niet. Waarschijnlijk waren er vier sleutels, voor elke burgemeester één. Zo kon de kist alleen geopend worden wanneer de burgemeesters, de kistbewaarder en 2 anderen alle vier present waren en met opening instemden.

Alleen de belangrijkste stukken kwamen in de stadskist. De gewone papieren werden per onderwerp bij elkaar gehouden en hingen in juten zakken aan de zoldering van de schrijfkamer. Daarnaast waren er kasten en dozen waarin documenten werden bewaard.

Er is veel meer archief geweest dan bewaard is gebleven. Elke wijk moet zijn eigen administratie hebben gehad, zowel voor de inning van belastingen (voor- en naschot) als voor de vervulling van burgerplichten. Er moeten massa’s aan briefjes en registers hebben bestaan.

In de Franse tijd werden de rechtelijke protocollen uit het archief gehaald en overgedragen aan de griffier van de nieuwe rechtbank van eerste aanleg. Daardoor zijn de oudste delen, ofschoon hun inhoud ook bestuurlijke zaken betreft, onderdeel geworden van de rechtelijke archieven.

Het spreekt voor zich dat de administratie zelf gebruikmaakte van het archief. De stukken werden in juridische processen vaak benut voor een ander doel dan waarvoor ze oorspronkelijk waren opgemaakt. Een eenvoudige akte uit de 15e eeuw, waarin het om een kleine zaak ging die van geen betekenis meer was, kon tientallen jaren en zelfs eeuwen later nog dienen om er rol en de zeggenschap van het stadsbestuur mee aan te tonen.

Een klederlapper (klerenlapper) was iemand die versleten kleding herstelde door lappen op de plekken te naaien (oplappen).

Een kleinwerker was een zilversmid die kleine voorwerpen maakte om op het lichaam te dragen.

Een klepperman (klapwaker) was een nachtwacht die met een klep zijn ronde deed. De klep was een soort ratel, een hamer aan een korte houten steel die als bel heen en weer werd gezwaaid, wat een hard geluid maakte. Hij riep hoe laat het was, en was in veel plaatsen ook de brandwacht en dorpsomroeper.

Een klerk was oorspronkelijk een geestelijke, vooral degene die alleen de lagere geestelijke wijdingen heeft ontvangen.

Zij, die, zonder priester te worden, soms zelfs gehuwd zijnde, verschillende betrekkingen, vooral lagere in de geestelijke hiërarchie, bekleedden. Mogelijk door de ontwikkeling van de boekdrukkunst, waardoor het afschrijven van boeken verviel gingen ze van schrijven, lezen en de kennis van het Latijn hun beroep maken. Door hun ervaring waren ze geschikt om allerlei formulieren te ontwerpen, bijvoorbeeld bladen van boekhoudboeken en voorraadstaten. De andere klerken konden dan de kolommen invullen.

Destijds was het onder meer de titel van voorname ambtsbekleders, onder meer geheimschrijvers, secretarissen van een bestuursambtenaar, van een college of van (de regering van) een stad, klerk van de financiën, klerk van de wezen enz. Nog later waren het vooral schrijvers d.w.z. lagere ambtenaren of ondergeschikte beambten bij de gerechten of andere overheidsdiensten: klerken en schrijvers op jaarloon. Na de val van Antwerpen zagen de Hollandse kooplieden hun kansen. De koophuizen bloeiden en groeiden.

Een bijkomstigheid was dat relatief velen in de Republiek konden schrijven. Alles moest geadministreerd worden en daar waren veel mensen voor nodig. Het werken op zo'n 17e-eeuws kantoor was in het algemeen geen pretje. In het algemeen waren de heren eropuit zichzelf zo veel mogelijk te bevoordelen. Ieder die maar een mogelijkheid zag zich te bevoordelen, greep die kans. De klerken moesten ook dat gerommel verwerken.

De werktijden waren lang. Men werkte van vroeg tot laat voor een slecht loon. Dikwijls hadden de vrouwen er een baantje bij als bijvoorbeeld dienstmaagd of wasvrouw, soms was zij kleine zelfstandige met een nerinkje. Collegialiteit bestond er niet, de strijd om hoger op te komen was hard.

Een klinker werkte op scheepswerven waar hij voorgeboorde metalen platen aan elkaar bevestigde met klinknagels (klinkbouten).

Klinker is ook een bekende achternaam.

Een kloetenmaker maakte kloets, een vaarboom. Een kloe is een licht rondhout dat wordt gebruikt om een vaartuig in ondiep water te kunnen voortbewegen. Daartoe wordt het ene eind dat is voorzien van een klauw tegen wegzakken op de bodem geplaatst; tegen het andere eind, waarop een ronde druif is aangebracht, wordt geduwd.

Vroeger van levensbelang was en onmisbaar bij het vervoer over water en het sociale leven. Kloeten is een sierlijke manier van varen. Door middel van een vaarboom (kloet) duwt men zijn schuitje voort door het water. Na de komst van motoren was de vroegere noodzaak verdwenen en verleerden veel mensen deze mooie vaardigheid.

Deze vorm van voortbewegen werd vooral gebruikt op de kleinere scheepjes die niet de beschikking hadden over een zeil of motor, op smalle wateren waar niet geroeid kon worden, op ondiepe wateren waar niet gepeddeld kon worden (met name tegenstrooms), of als er staande over een hoge last moest worden gekeken.

Op deze scheepjes gebeurde het kloeten staande op een klein achterplechtje (stuurbank) of bij het ontbreken hiervan op een plank die over het boeisel was gelegd. De persoon die de kloet hanteerde stond stil en met zijn gelaat in de vaarrichting. Omdat bij deze manier van voortbewegen een roer overbodig is waren veel kleine scheepjes daar ook niet mee uitgerust.

Een klokkengieter maakte klokken door leem te gieten.

Lange tijd zijn er klokken gegoten. Een monnik, Theophilus, die waarschijnlijk in de tiende eeuw leefde, beschreef in Schedula diversarium artium het procédé van het gieten van klokken nauwkeurig. In de dertiende eeuw kregen ze voor het eerst de huidige vorm. Vanouds gebeurt het vervaardigen van klokken met een gietvorm van leem, bestaande uit een binnenmal, een buitenmal en de kroonvorm. De laatste wordt in was gemodelleerd. De binnenmal heeft een kern van stenen, die besmeerd wordt met leem. Binnen in de stenen kern is ruimte voor een vuurtje om de leem te doen drogen.

De valse klokvorm van zwakke leem wordt hierop aangebracht met behulp van een sjabloon, die draait om een spil. Dus boven op de binnenvorm wordt een laag zwakke leem aangebracht die met een andere mal tot de buitenkant van de toekomstige klok wordt gevormd en die de 'valse klok' wordt genoemd, daar ze verwijderd wordt voordat het gietproces begint: ze vertegenwoordigt het volume van de klok. Alvorens de opschriften en versieringen van de toekomstige klok worden aangebracht van bijenwas, wordt de spil met de sjabloon verwijderd.

Uiteindelijk wordt de lemen mantel er om aangebracht, waarbij de valse klok de binnenmal is, deze buitenkant wordt versterkt met ijzeren ringen om de druk te kunnen weerstaan van het vloeibare brons. In de top van de mal wordt een trechter gemaakt, waarin de kroonvorm moet passen. Er worden metalen versterkingen aan de buitenmal aangebracht, die deels ook bedoeld zijn om de mantel op te kunnen hijsen. Dit is nodig om de valse klok, gemaakt van zwakke leem met was, te verwijderen. Vervolgens wordt de mantel weer op zijn plaats gezet, waarbij een conisch onderstuk zorgt voor een juiste positionering. Aan de bovenkant wordt een metalen klepeloog aangebracht.

Klokken stemmen

Pas in de 17e eeuw was men de stemkunst voldoende meester om goede beiaardklokken te maken. In de Republiek wisten de gebroeders Hemony in samenwerking met de Utrechtse beiaardier jonkheer Jacob van Eyck kort na 1640 voor het eerst toonzuivere klokken te maken.

Ze ontdekten, dat het model zo precies moest zijn, dat dat met vormen en gieten niet viel te bereiken. Zij goten de klokken enkele millimeters dikker dan noodzakelijk om daarna het teveel op een draaibank weg te nemen. Ze hielden hun kennis, waar en hoeveel er weggenomen moest worden om tot een zuivere toon te komen echter geheim. Er was maar één leerling van hen, die deze kunst ook volledig beheerste, de Amsterdammer Claes Noorden. Ook diens latere compagnon, Jan Albert de Grave, leerde het stemmen, althans tot op zekere hoogte. Met zijn dood in 1733/34 ging de kunst van het stemmen van klokken in de Noordelijke Nederlanden verloren.

Een klokkenmaker is een vakman die klokken maakt en/of repareert. Omdat bijna alle klokken tegenwoordig in de fabriek zijn gemaakt, bestaat het vak van een klokkenmaker vandaag de dag meestal alleen nog uit het repareren en restaureren van (oude) klokken. Oorspronkelijk waren klokkenmakers ambachtslieden die met de hand klokken ontwierpen en bouwden. Gedurende de tijd verstreek, werd het klokkenmakersvak minder uitgebreid, maar nog wel evenzo specialistisch.

Voor 1800 werden klokken uitsluitend met de hand gemaakt. Alle onderdelen van de klok, hoe klein ook, werden in de winkel van de desbetreffende meesterklokkenmaker gemaakt. Voorbeelden van dit complexe productieproces zijn de staande klokken die in de 16e en 17e eeuw werden gebouwd. Tegen de 19e eeuw begonnen diverse kleine fabrieken met het produceren van verschillende klokonderdelen, maar het vakwerk van het ontwerpen, assembleren en aanpassingen aan de klok bleef in handen van de klokwinkels. Tegen de 20e eeuw maakten verwisselbare onderdelen en gestandaardiseerde ontwerpen het mogelijk dat de hele klok in een fabriek kon worden gemonteerd en gespecialiseerde klokkenmakers richtten zich meer en meer op het repareren van klokken, in plaats van het ontwerpen en maken.

Een klokopwinder had de taak om het uurwerk in de kerktoren, de kerkklok, steeds opgewonden te houden en daarmee de bevolking ervoor te behoeden dat hij te laat in de kerk of op het werk kwam. Daar kwam bovendien nog het plegen van klein onderhoud bij. Tevens was hij belast is met het smeren en zelfs luiden der klokken.

Klokopwinder was geen fulltime baan. In een schrijven uit 1918 aan zijn werkgever geeft Mathieu Leenen zich uit als kleermaker, Antoon Leenen, zo blijkt uit het Bevolkingsregister, was van beroep tingieter. Het salaris was navenant. F. Scholl vond het na meer dan een halve eeuw na zijn aanstelling in 1830 wel eens tijd zijn “gratificatie” van veertien gulden en zeventien cent wat verhoogd te zien. Zijn verzoek is het vermelden waard. Na een korte opgave dat hij ´in armoedige omstandigheden verkeert, en eenige tractementsverhooging hem zeer te stade zou komen´ sluit hij zijn brief met de prachtige volzin:

´Redenen waarom hij de eerbiedige vrijheid durft nemen, U te verzoeken om, nu zoovele gemeente-ambtenaren zich reeds in een tractementsverhooging mogen verheugen, ook hem, die zich mag vleien gedurende een halve eeuw naar ieders voldoening zijn plicht te hebben vervuld, insgelijks eenige vermeerdering van belooning toe te staan´.

Helaas weten we niet of zijn verzoek gehonoreerd werd. Wellicht wel, want als Mathieu Leenen een kleine veertig jaar later aanklopt bij de Raad om verhoging van zijn jaarlijkse salaris, staat het bedrag ondertussen op ƒ 60,00. Mathieu schroomt niet om gelijk al ƒ 100,00 te vragen. Succes heeft hij wel gehad want onder aan het schrijven is met blauw potlood het nieuwe salaris vermeld van ƒ 80,00.

Een klompwacht was de benaming, oorspronkelijk in de volksmond, later ook in officiële stukken van degene die te Amsterdam, de schepen, die in het IJ buiten de palen vastgevroren waren, 's nachts moesten bewaken. Men noemde hen zo omdat ze klompen (met stro) droegen tegen de kou. De stad hief ter bestrijding van de kosten een recht naar de grootte van de schepen. Deze mannen droegen klompen met stro tegen de kou.

Een klopje was een ongehuwde vrouw die ten tijde van de Republiek haar leven in dienst stelde van godsdienst en kerk. Klopjes maakten geen deel uit van de kloostergemeenschap maar woonden op zichzelf. Tot hun werkzaamheden behoorden onderwijs aan kinderen, het overbrengen van boodschappen van geestelijken onder andere over het opdragen van een mis, en het optreden als kosteres in een schuilkerk.

Het kloppenleven ontstond na 1581 toen er in de gereformeerde Nederlanden en de Generaliteitslanden een algeheel verbod op kloosterorden werd ingevoerd. Er mochten vanaf dat moment geen novicen meer worden aangenomen en via natuurlijk verloop kwam er langzaam een einde aan het kloosterleven. Dit verbod betekende voor katholieke vrouwen dat het niet meer mogelijk was om een religieus (klooster)leven te leiden. De oorsprong van het kloppenleven kan dan ook worden gezocht in dit kloosterverbod en was een echt Nederlands fenomeen.

Toen het gedurende de 19e eeuw weer mogelijk werd om kloosters te stichten, stierf het kloppenleven dan ook weer langzaam uit. Hoewel het kloppenleven religieus geïnspireerd kon zijn, waren er ook andere elementen die bijdroegen aan de keuze voor een maagdelijk bestaan. De vrouwen leefden en werkten niet zoals nonnen in een vroegere kloostergemeenschap, maar stonden midden in de maatschappij - ze woonden in kleine groepen bijeen, zelfstandig of thuis bij hun familie. Dit zorgde ervoor dat de kloppen carrière konden maken in de samenleving.

Veel vrouwen werkten in het onderwijs, voor de kerk, in de ziekenzorg, als turfsteekster of als huishoudster. Voor arme maagden bood het kloppenleven bovendien de nodige zekerheid; ze ontvingen steun van zowel kerk als medekloppen. Rijkere maagden konden ook een studie financieren en leerden bijvoorbeeld Latijn. Tot slot waren de maagden ook gevrijwaard van de gevaren van het kraambed; dit kon een bestaan als klop ook aantrekkelijk maken.

Klopjes brachten daarnaast geld in voor de kerk. Zij schonken soms kostbare voorwerpen of maakten kerkelijke gewaden voor de statie of parochie. De rijksten schonken aanzienlijke legaten aan de kerk. Overigens beschikten de meeste klopjes niet over eigen inkomsten en moesten dus werkzaamheden verrichten om aan geld te komen.

Een klossendraaier maakte op een draaibank houten garenklossen.

De textielontwikkeling groeide in de middeleeuwen, maar ook de ontwikkeling in het spinnen van garens. De ontwikkeling van het spinnenwiel maakte dat er veel sneller draad kon worden gewonden op een klos. De houten klosjes werden vooral op een draaibank gemaakt, waren vaak eenvoudig, al wilde af en toe een houtdraaier de klosjes wel eens versieren met een randje, knopje of versiering om zijn 'stempel' aan te geven.

De klossendraaier maakte kleine, maar vooral ook veel grote, houten klossen gemaakt voor de textielindustrie, die floreerde in de 19e eeuw.

Vroeger werd het hout voor de klossen met beleid gekapt, volgens een beproefde methode van bosbeheer. Zodra een boom de gewenste diameter had bereikt, werd hij gekapt tot bijna aan de grond. Uit de stronk groeiden weer nieuwe loten, die na acht tot zestien jaar weer voldoende gegroeid waren om gekapt te worden. De stammen werden gezaagd en gedroogd. In een grote droogschuur werden de stammen gelegd, nadat ze van hun bast waren ontdaan. Twaalf maanden lagen ze onder een huif in de halfopen schuur waar de lucht vrij kon circuleren.

Gevaarlijk werk

Het zagen was vaak een gevaarlijk werkje. Vooral bij de dikkere stammen die nooit helemaal volledig droog waren. Men zaagde zo’n dikke stam eerst doormidden en begonnen dan de cakes te maken. Die waren vaak nog ‘nat’ en konden zomaar splijten.

De grote cakes werden in kleinere stukken gezaagd met de gewenste lengte en diameter. Daarna begon opnieuw het lange wachten: alle cakes werden nog eens twaalf maanden gedroogd op speciale luchtdoorlatende vloeren, voordat ze verwerkt werden tot klossen. Een droogproces van in totaal twee jaar.

De klossendraaier nam een stuk hout en plaatst het op een blok om precies in het midden een gat te laten boren. Daarna zet hij het hout op een draaibank met scherpe messen die in korte tijd de zo typerende klosvorm uitsnijden. Met de hand polijsten van de klossen zou te arbeidsintensief en dus te kostbaar zijn. De oplossing is ingenieus: de klosjes worden in een houten ton gedaan met een handvol paraffine. Na twintig tot dertig minuten langzaam ronddraaien, komen ze er helemaal glad en glanzend uit.

Een klovenier was een schutter. Een klover, clover of coluvrijn was zowel een lang dun kanon als een soortdraagbaar vuurwapen, waarmee schutters op gegeven ogenblik bewapend waren. Het was het eerste bij de Amsterdamse schuttersgilden ingevoerde handvuurwapen. De naam leeft nu nog voort in benamingen als Kloveniersburgwal (gracht te Amsterdam), waar zich aan het einde de kloveniersdoelen bevonden. In Amsterdam werd de Cloveniers- of Kloveniers schuttersgilde, bestaande uit 200 man, in 1522 opgericht. Het werd weldra de keurtroep van de Amsterdamse gilden, hoewel ook de Hand- en Voetboogschutters bleven bestaan.

Later kwamen de haakbussen en nog later de musketten in gebruik. De lieden van het Cloveniersschuttersgilde waren welgestelde lieden, die zich graag op een schilderij lieten vereeuwigen.

Een kluitgeldinner inde het kluitgeld, een belasting op een bepaald soort turf. Ook brandstoffen waren vroeger niet verkrijgbaar zonder flink accijns te betalen, tot 1748 aan de belastingpachters, daarna aan ambtenaren. Dit kluitgeld was de accijns op kluitturf, de slechtste soort turf die er maar was, met onregelmatig gevormde turven, vaak erg klonterig. Zo'n turfkluit gaf stinkende rook. De turf werd gestoken van de bovenste lagen van laagveen, waar wellicht veel verontreiniging door klei enz. in zat. Het zal duidelijk zijn dat deze turf vooral gestookt werd door arme mensen.

Een kochelin (kochelwaardin) was een bordeelhoudster. Ze werden ook wel een 'vleesschelyke zielverkoopster' genoemd. Ze waren ook vaak koppelaarster.

Een koehaarvoorbereider werkte met koehaar wat werd gebruikt voor het fabriceren van vloerkleden en het vullen van speelballen.

Het haar komt in grote balen van de looierijen uit Nederland, Duitsland en Scandinavië. De balen worden in grote bassins met water gewassen om de kalkresten te verwijderen. Met machines wordt het haar in het water gewassen en losgemaakt door ronddraaiende cilinders met pennen. Vervolgens wordt het haar door een snormolen geleid die de haren nog verder losmaakt en de verontreinigingen eruit verwijdert. Eenmaal uit het waterbad wordt het haar op een lopende band machinaal gekaard, d.w.z. alle haren worden in één richting gelegd en gekamd.

Daarna wordt er garen van gesponnen in eerste instantie met de hand en later machinaal, het garen wordt daarna getwijnd meestal tot dubbeldraads garen. Er wordt ook wel schapen- of geitenwol toegevoegd om het product soepeler te maken. De eindbehandeling kan bestaan uit het verven van de strengen garen die vervolgens op spoelen worden gedraaid.

De koehaarkleden werden vaak gebruikt als morskleed op een onderliggend kostbaar tapijt of in eenvoudige vertrekken en bij de gewone burgers. De handelsbenamingen waren o.a. koehaartapijt, koeharen tapijt, en ook vaak Hilversums tapijt dat verwijst naar de oorsprong van deze tapijten.

Voor- en nadelen

De koehaartapijten industrie is rond 1750 begonnen in Hilversum. Om de productie goedkoop te houden werd vooral in de begintijd veel werk uitbesteed aan particulieren en ook aan werkhuizen. De tapijten werden aanbevolen omdat ze een grote sterkte hebben en zeer weinig vuil worden.

Koehaar tapijten en karpetten behoorden tot de goedkoopste prijsklasse omdat het materiaal, het koehaar, zeer goedkoop ingekocht kon worden zowel in eigen land als in het buitenland. Tegenover deze zeer lage inkoopprijs van de vezels stonden meerdere nadelen. Zo was het product moeilijk te spinnen; de dan verkregen draad was niet erg sterk.  Koehaar gaf problemen bij het verven en men beperkte zich dan ook veelal tot de kleuren zwart of rood.

Om toch nog enige versiering aan te brengen werden de tapijten geweven met felgekleurde rode of gele wollen banden. Hoewel het aanzien van het tapijt hierdoor verbeterde was dit toch weer nadelig voor de prijs omdat wol in een hogere prijsklasse lag als koehaar. Ook de beperkte mogelijkheden welke het weven met koehaar bood was waarschijnlijk mede de oorzaak, dat de productie maar moeilijk van de grond kwam.

Een koewachter was meestal een kind. Traditioneel hoedden kinderen koeien in het weideseizoen, althans daar waar dijken beschikbaar waren. Zij deden dat in dienst van een boer, soms van meer boeren. ’s Ochtends haalden zij de koeien op en dreven die het dorp uit, ’s avonds keerden zij met de dieren terug, die zelf weer hun stal opzochten. Deze gewoonte duurde tot in het eerste kwart van de 20e eeuw. In eerdere perioden moeten er hier en daar ook volwassenen koewachter zijn geweest, maar dat was eerder uitzondering dan regel.

Koewachter was je zeven dagen in de week. Er wordt wel vermeld dat op zondag een dubbele beloning werd gegeven – een dubbeltje in plaats van vijf cent. Er werden kinderen vanaf circa negen of tien jaar voor ingezet. Ter bescherming voor de regen werden zij vaak gekleed in een veel te grote zware jas. Bij regen konden ze ook een jute zak, op het hoofd zetten. Koewachters kregen eten van de boer. Zij begonnen hun werk soms al om half vijf ‘s ochtends, maar dat kon ook half zeven zijn.

Sommige koewachters waren tegelijk knecht: zij hielpen bij het melken en het schoonmaken van de stallen. Maar dit lijkt toch niet algemeen gebruikelijk te zijn geweest, hooguit bij de wat oudere kinderen. Jongere koewachters gingen in november weer naar school en moesten dan in mei weer aantreden als koewachter.

Een koffiepikster was een vrouw die in zogeheten 'koffie verlezerijen' de partijen uit Indonesië geïmporteerde koffiebonen nakeken en de slechte exemplaren uitselecteerden.

Het verlezen (sorteren) van koffiebonen gebeurde, om voldoende licht te hebben op zolder in een stoffige omgeving. In 1899 werkten in de stoomkoffiepellerij 'Insulinde' 170 vrouwen ouder dan 16 jaar en 21 die jonger waren. Het sorteren gebeurde zittend aan lange tafels. Iedere pikster had een hoop bonen voor zich liggen, waaruit zij het afval en het piksel, d.w.z. beschadigde en miskleur bonen, haalde. De betaling gebeurde per pond gesorteerde bonen.

Tijdgenoten beschreven het loon als 'schandelijk laag'. Vaak waren het gehuwde vrouwen, die werkdagen maakten van 11 tot 12 uur. Het sobere, hardwerkende bestaan van deze arbeidsters wordt geaccentueerd door het grauwe en gedempte kleurgebruik. De in parallelle rijen, aan lange tafels gezeten vrouwen lijken sterk op elkaar, alsof ze geen eigen identiteit hebben en slechts levende werktuigen zijn.

Koffieruikers waren een groep van ongeveer 400 soldaten die vanaf 1780 op instigatie van Frederik de Grote tewerkgesteld waren om in de Pruisische gemeenschappen te "snuffelen" om vast te stellen waar illegaal koffiebonen werden gebrand. De import van koffie werd verboden volgens het mercantilistische model (dit is export maximaliseren en import minimaliseren) om geld in het land te houden en de lokale leveranciers en fabrikanten van moutkoffie te beschermen.

De schatkist was leeg en daarom legde Friedrich II van 1781 tot 1787 een hoge luxebelasting op de populaire koffiedrank. Omdat alleen staatsbranders de koffie mochten branden, verkochten gediplomeerde dealers deze tegen hoge prijzen. Om de bloeiende smokkel tegen te gaan, huurde Pruisen koffieruikers in die de smokkelaars moesten herkennen en boetes moesten innen. De koffieruikers deden huiszoekingen en werden daardoor gehaat door de bevolking, maar ze verdienden goed, en er waren bonussen voor succes.

In de 18e eeuw was de schatkist van Pruisen leeg, dus Friedrich II, de toenmalige koning, bracht enkele veranderingen aan in een poging de economie weer aan te zwengelen. Zijn doel was om mensen eten en drinken van binnen het Koninkrijk te laten consumeren, dus koffie, die van over de grens werd geïmporteerd. De staat nam het branden van koffie over, en alleen staatsbedrijven en goedgekeurde koffiebranders mochten koffiebranden. Alle beschikbare koffie werd tegen een enorm hoge prijs verkocht, dus alleen de zeer welgestelden konden het betalen.

Koffiesmokkel

Friedrich II wilde dat mensen lokaal gebrouwen bier, of een koffiealternatief gemaakt van cichorei dronken. Terwijl sommigen de alternatieven accepteerden, gingen anderen over op het smokkelen van buitenlandse koffie het land in. De koffiebonen zelf waren makkelijk te smokkelen, maar eenmaal in het land was één ding moeilijker te verbergen: de heerlijke geur van de koffie tijdens het branden. Friedrich wist dat koffiesmokkel een probleem was, dus om iemand op te sporen die illegaal koffie smokkelde en brandde, huurde hij 400 mensen in om als koffieruiker te werken.

Deze mensen liepen door de straten en doorzochten zelfs de huizen van mensen om koffie te ruiken, op zoek naar iedereen die de drank aan het roosteren was zonder vergunning. Overtreders kregen een boete als ze werden betrapt, maar dat schrikte mensen niet erg af en de smokkel ging door.

De regels werden opgeheven en de banen van de koffieruikers eindigden in 1787, na de dood van Friedrich II, en mensen waren weer vrij om te genieten van koffie van goede kwaliteit.

Een kogelgieter maakte kogels. (Loden) kogels werden zowel gegoten als geperst. Voor het gieten had men gietvormen ter beschikking, waarin men het gesmolten lood goot.

De kogels voor de musketten waren rond en gemaakt van lood. Ze werden gegoten in een mal die men kogeltang noemde. Bij het lossen uit de tang bleef een kenmerkende plek op de kogel achter. Soms werden ze voorzien van een stempel: een merkteken waardoor het duidelijk was welke partij de eigenaar was van de kogels. Waarschijnlijk gebeurde dit stempelen reeds in de kogeltang. Musketkogels in gave staat en voorzien van een merkteken worden slechts zelden gevonden. Immers, lood vervormt gemakkelijk en bovendien zijn veel gevonden kogels reeds gebruikt. Daarbij zal een groot aantal kogels die niet meer gebruikt werden vroeg of laat weer zijn omgesmolten en werd het lood weer voor andere doeleinden toegepast.

De musketten waarmee de kogels werden afgevuurd waren tamelijk primitieve vuurwapens. De eerste exemplaren waren zo zwaar dat ze door een fourquet moesten worden ondersteund. Een fourquet was een vorkvormig statief. In tegenstelling tot de hedendaagse kogels tolde een loden musketkogel bij het afvuren rond. Soms werden twee musketkogels d.m.v. een staafje met elkaar verbonden of werd een kogel ingekeept. Dit had als reden de verwondingen die de kogel maakte te vergroten.

Beroepsziekte bij de kogelgieters was loodvergiftiging.

Kokermakers zorgden voor de juiste kokers, overwegend met een hoogte van 24 cm. en met een doorsnede van 23 tot 25 cm.

Deze kokers vulden zij voor de eerste bakronde, het 'biscuitbakken’ met een reeds gebakken bord boven en onderaan. Daar tussen in kwamen de verse borden direct op elkaar te liggen. Bij het vullen met beschilderde borden moest men natuurlijk veel voorzichtiger zijn en het glazuur aan de bovenzijde niet beschadigen. Daarom werden die borden met enige tussenruimte gestapeld. Men deed dat met behulp van driehoekige proenen, schijfjes met drie pennetjes op een bepaalde hoogte. Op een bord een proen, dan weer een bord enz. tot de koker gevuld was.

Ook gebruikte men voor de tweede bakgang ovenkokers met driehoekige gaatjes er in. In die gaatjes werden aardewerkstaafjes gestoken, de bakpennen, waarop het éénmaal gebakken en van glazuur voorziene aardewerk geplaatst werd. De gevulde kokers zette men in de meest economische stapeling in de oven, tot aan 9 a 11 kokers op elkaar. Er pasten natuurlijk een aantal kokers naast elkaar. Die oven was meer dan 2,5 meter hoog. De pennetjes lieten alleen een spoor achter aan de onderzijde van een voorwerp.

Dat dit bakproces niet altijd goed verliep blijkt uit de grote hoeveelheden afval zoals grote stapels faience borden, soms met de bakpennen er nog tussen.

Onder 'ruw' goed verstaat men het voor de eerste keer door de stokers met zorg gebakken aardewerk. Het wordt vervolgens schoongeborsteld waarna ieder stuk wordt ondergedompeld in een tin glazuur bad, 'een vloeibare compositie, wit geheten'. Onder het 'wit' verstaat men het witte tin glazuur, waarin vervolgens de plateelschilder een versiering kan aanbrengen.

Een koldermaker maakte kolders, een kledingstuk voor mannen, bijzonder voor soldaten en zeelieden, een wambuis zonder mouwen, meestal van leer. Soms werd het ook van een andere sterke stof vervaardigd.

Het vest diende voor het opvangen van klappen van verschillende slagwapens. Ridders droegen over de kolder vaak een maliënkolder, een kolder van ineen gevlochten metalen ringetjes.

Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw werd een kledingstuk als de kolder voornamelijk gedragen door soldaten en zeelieden. De dikte van het materiaal zorgde dat de kolder de drager bescherming bood tegen allerlei vormen van onheil van buitenaf. Soms werd de kolder in combinatie met een harnas gedragen. Er zijn tientallen schilderijen uit deze periode bewaard gebleven, waarop de jas is afgebeeld.

Een dergelijke jas werd bijna altijd van leer gemaakt. Een kolder met langere schootpanden is te dateren tussen 1660 en 1670. De mouwen waren van minder dik leer gemaakt dan de rest van de jas, wat de bewegingsvrijheid ten goede kwam. De mouwen hadden aan de achterkant diepe inkepingen. De vetersluiting van een gevlochten streng metaaldraad met zilveren nestelpen, die verticaal over de borst loopt, is puur decoratief; de jas heeft een blinde sluiting, waarbij oog en haak om en om zijn geplaatst. Zo werd voorkomen dat de jas makkelijk openviel bij plotselinge bewegingen.

Grote zeldzaamheid

Deze herenjas van stevig leer is een van de weinige kledingstukken die bewaard zijn gebleven uit de zeventiende eeuw en behoort “tot de groote zeldzaamheden” van het Centraal Museum, aldus jonkvrouw de Jonge. De dikte van het materiaal bood bescherming tegen gevaren van buitenaf, wat nodig was voor dragers zoals ruiters, soldaten of zeelieden. Het model van de jas is aan mode onderhevig.

Vanwege de langere schootpanden is deze kolder te dateren tussen 1660 en 1670. Bijzonder zijn de lange mouwen die van minder dik leer zijn gemaakt en daardoor meer bewegingsruimte geven. De vetersluiting van een gevlochten streng metaaldraad met zilveren nestelpen die verticaal over de borst loopt, is puur decoratief; de jas heeft namelijk een blinde sluiting, waarbij haak en oog om en om zijn geplaatst. Zo werd voorkomen dat de kolder openviel bij plotselinge bewegingen.

Een kolderganger was een arbeider in een papier- of kartonfabriek, werkzaam aan de kollergang, een ronde gietijzeren bak met een vaste grondsteen als bodem. Malend draaien twee ronde loperstenen over de grondsteen, waarin cellulose, lompen, oud papier of karton werden fijn gemaakt voor (her)gebruik terwijl lijmstoffen en andere hulpgrondstoffen werden toegevoegd om tot de gewenste papier of kartonsoort te komen, waarbij de bovenste molensteen was vervangen door 2 walsen.

Een kolenboer was iemand die in vroeger tijden kolen verkocht. De kolen werden per mud verkocht in kolenzakken. Ze werden meestal thuis bezorgd en door de kolenboer in de kelder of het kolenhok gestort. Klein behuisden konden ook kleinere hoeveelheden verpakt in stevige papieren zakken aanschaffen. Voor het dragen van de zakken gebruikte de kolenboer meestal een muts met aan de achterkant een lange lap die zijn rug bedekte of een jutezak gevouwen als een capuchon. De kleding, het gezicht en de handen van een kolenboer waren meestal al gauw pikzwart van het kolengruis.

De zakken met kolen waren erg zwaar, wat maakte dat vele kolenboeren o.a. last kregen van versleten nekwervels. Er werden jutezakken gebruikt van een half mud. Omdat de steenkool in grove ongelijke stukjes was gebroken en er dus lucht tussen zat, wogen die ongeveer 35-37 kg. De kolen werden meestal met paard en wagen rondgebracht en na 1945 vaak met een vrachtwagen.

Toen steeds meer huishoudens overgingen op een petroleumkachel ging de kolenboer ook petroleum leveren en werd zo ook olieboer. Met de komst van het aardgas na 1963 verdween het beroep.

De kolenbrander vervaardigt houtskool. De kolenbranderij is mogelijk afkomstig uit Westfalen, althans de naam meiler voor een kolenbrandersmijt is uit dat gebied afkomstig. Het was een vak apart om de grote houtstapels model op te stapelen. Het richten van het hout moest met grote nauwkeurigheid gebeuren. Zo moest een schoorsteen overblijven voor de afvoer van de gassen. De hele houtstapel werd bekleed met een dikke laag plaggen, waarop een laag zand. Behalve de schoorsteen was nog een aantal gaten nodig in deze deklaag. Schoorsteen plus trekgaten moesten zorgen voor de juiste trek. Het hout mag niet branden of smeulen. Het eigenlijke ‘smoorproces’ duurde zo’n drie weken, waarna nog een afkoelingsperiode van enkele weken volgde.

De constructie waarin houtskool werd bereid heet een meiler. Voor de bereiding van een ton houtskool was wel vijf tot acht kuub droog hout nodig. Het was een zeer specialistisch en tijdrovend proces. Omgehakte bomen werden veelal gebrand in meilers die ter plekke opgebouwd werden uit boomstammen en afgedekt met plaggen. Het branden duurde twee tot drie weken en vaklui stuurden het proces bij door aan de zijkanten luchtgaten open te maken of te dichten. In de jaren zestig is men geleidelijk overgegaan op branden in stalen retorten. Het rendement verbeterde daarbij sterk: in meilers won de brander uit vijftien kilo hout één kilo houtskool, begin eenentwintigste eeuw had men nog maar drie kilo hout nodig voor dezelfde opbrengst. Helemaal vergelijkbaar zijn die getallen niet: in meilers werd veelal vers gehakt hout gebruikt, terwijl men later vooral afvalhout gebruikte, dat veel droger is, en daarnaast tropisch hardhout, dat door opslag en vervoer vocht verloren had.

Naast kool verkregen uit houtskool werden ook turf en de harde zwarte schillen van kokosnoten (klapperdoppen) als grondstof gebruikt. De laatste soort zou zeer geschikt zijn voor goudsmeden. Kool uit het hout van de vuilboom zou zeer geschikt zijn voor de vervaardiging van buskruit. Voor het tekenen met houtskool gebruikte men kolen van linde- of wilgenhout.

Een kolfdrager was een lagere gerechtsdienaar. Een kolf was van oorsprong een wapen alszijnde een zware stok met een dik uiteinde, als een knots.

Een kolfmaker maakte een kolf, een slaghout waarmee men bij het kolfspel een bal moest raken. De kolf was van zeer hard hout, de steel werd slager genoemd. Voor de stevigheid werd de kolf met een dunne laag koper beslagen en later met lood omgoten. Er waren verschillende soorten zowel in maten als gewichten. Daarmee kon iedereen 'een kolfje naar eigen hand' krijgen.

Later werd het woord kolf ook gebruikt voor het uiteinde van een pistool of geweer.

Een kooiker (kooiman) was een houder van een eendenkooi. Waarschijnlijk is deze manier van vangen in de middeleeuwen hier te lande ontstaan. In de zeventiende eeuw lieten vooraanstaande (adellijke) families de meeste eendenkooien aanleggen. Een eendenkooi bestaat uit een vijver of plas en één, maar meestal meerdere vangpijpen. Dit zijn sloten die op de vijver of de plas uitkomen en gedeeltelijk met netten overdekt zijn. Omdat eenden, wanneer ze willen opstijgen dat bij voorkeur tegen de wind in doen, zijn meerdere pijpen wenselijk. Langs die uitlopers, de kooipijpen en de vijver staan rieten wanden met kleine openingen. Ze zijn zo geplaatst dat de eenden niet kunnen zien wat er achter gebeurt.

In en om de kooi is het terrein bebost. Buiten het gekwaak van de eenden en het geluid van tjilpende vogels is het stil. Vanaf de 16e eeuw kregen eendenkooien rechtsbescherming (paal- of afpalingrecht). Dit hield in dat binnen een straal van ruim 1 km rond het midden van een kooi geen lawaai mocht worden gemaakt. Op diverse plaatsen werd dat paalrecht afgekocht of ging om andere oorzaken verloren, waardoor ook vele eendenkooien verloren gingen. Degene die het eigenlijke werk doet is de kooiker.

Met behulp van de lokeenden werden/worden de wilde eenden naar het water van de eendenkooi gelokt. De tamme eenden vliegen enkele uren na zonsondergang naar hun foerageergebied en keren tegen zonsopgang weer naar hun woongebied, de vijver terug gevolgd door wilde eenden. Ook overtrekkende eenden, die het gesnater horen gaan naar de plas of vijver. De eenden die, aangelokt door de lokeenden, in de vijver neerstreken werden met behulp van de kooikershond(en) één van de pijpen ingejaagd. Uiteindelijk belandden ze in een soort fuik, waar de kooiker of zijn hulp(en) ze vingen en ze de nek omdraaiden, waarna ze ten dele naar de eigenaars gingen en verder aan de liefhebbers werden verkocht.

Deze eenden bevatten dus geen hagel. De op deze wijze uitgeoefende jacht was niet het hele jaar open. Het gesloten seizoen werd onder meer gebruikt om de kooi te onderhouden. Vroeger vervaardigde de kooiker in die tijd ook broedkorven.

Een kooltjer was een kweker van groenten en andere tuinbouwproducten, kool, uien enz., (ook gardenier, kofker, hovernier, guardenier genoemd).

De overgang van de moestuin die voorziet in eigen behoefte naar de professionele tuinbouw wordt gekenmerkt door de zogenaamde warmoezerijen. Onder warmoezerijen worden moestuinen verstaan die net buiten de stadsmuren lagen en waar groente en fruit verbouwd werden door stadsbewoners. Deze moestuinen kwamen al voor in de middeleeuwen.

Volgens het Woordenboek der Nederlandse Taal wordt het woord warmoezerij ook wel gebruikt als tegenstelling van ‘tuinderij’, waar met commerciële bedoelingen groente en fruit wordt geteeld. In de weinige literatuur komt dit niet duidelijk naar voren. Een warmoezerij is in ieder geval niet per se – of niet altijd – een moestuin [geweest] waarvan de oogst werd verkocht op de markt.

Sier- en moestuinen

Er is in de wetenschappelijke literatuur weinig tot niets bekend over warmoezerijen in Nederland, los van het feit dat ze bijna in elke stad aanwezig zijn geweest. Ook in de literatuur op regionale schaal wordt er niet veel over vermeld. In Groningen is er bijvoorbeeld enige informatie te vinden over de vele sier- en moestuinen ten zuiden van de stad. Maar ook in andere steden kwamen veel moestuinen voor aan de rand van de stad.

Zo vermeldt Van Hattum (1775) in zijn beschrijving van Zwolle dat buiten de stad, in de voorsteden en aan singels verscheidene lusthoven en tuinen te vinden zijn, “welke wel aan of omtrent drie hondert in getal zyn. Moes tuinen zyn er ook in groote menigte, waar uit de stad met allerley groentens en vrugten redelyk voorsien wordt”.

Wat betreft Amsterdam legt Wagenaar (1767) uit dat er tussen de Weteringse- en de Utrechtse poort een ‘goed getal’ aan tuinen te vinden zijn, waarvan sommige zich tot de wetering strekken. Daarnaast zijn er langs de buitensingel tussen de Amstel- en Weesperpoort ook een reeks aan moes- en ander tuinen te vinden. Het is onduidelijk of de groenten die werden verbouwd in deze moestuinen allemaal werden verkocht op de markt, of dat deze met name voorzagen in de eigen behoefte van de tuinders. Het zal naar alle waarschijnlijkheid een combinatie van beide zijn geweest.

Ook in andere landen zijn warmoezerijen te vinden, in Groot-Brittannië en Duitsland. Over het algemeen kan gezegd worden dat de geschiedenis van de groenteteelt moeilijk te achterhalen is. Er wordt in deze boeken met name uitgegaan van moestuinen waarbij groenten en fruit werden verbouwd om te worden verkocht op de markt.

Een koopmansbode was iemand die voor het briefverkeer tussen kooplieden zorgde. In 1629 telt Leiden elf koopmansboden, die elk een vaste route hebben, waaronder op Antwerpen, Brussel en Engeland. Een koopmansbode mag het werk niet laten doen door een huyerlingh, maar is verplicht zelf de brieven te bezorgen, tegen een vast tarief en op vastgestelde tijden.

Citaat uit: DE POST IN WEERT IN NEDERLANDS LIMBURG VAN 1670 TOT 1852

Het ging de Weerter lakenhandelaren zo goed dat zij in Bergen op Zoom in 1476 een eigen gebouw huurden. In 1513 bezat het lakengilde eigen lakenhallen in Bergen op Zoom en Antwerpen. Ook in deze tijd reden er voerlieden met goederen zoals boter, kaas, azijn en lakens naar de Hollandse steden Roermond, Hasselt en Keulen. Deze handelaren stuurden elkaar brieven die door de koopmansboden werden bezorgd. Zo had Haarlem op 27 november 1632 Jan Joosten als koopmansbode op Weert aangesteld. Deze koopmansbode bracht de brieven naar Weert en nam op de terugweg brieven mee voor Haarlem. De aanstelling had misschien te maken met het feit dat de in Weert geboren en in Haarlem wonende lakenhandelaar Willem van Heythuysen zaken deed met zijn familie en de lakenhandelaren in Weert. Ook Weert had in deze tijd zijn koopmansboden. Deze koopmansboden werden door de stad Weert of door de kooplieden uitgezonden met berichten of brieven. Dit deed men in de omgeving van Weert lopend. Als men een verre reis moest maken maakte men meestal gebruik van een paard. Voor deze diensten ontvingen de koopmansboden een bodeloon. De koopmansboden brachten de brieven van de kooplieden op vastgestelde tijden naar vastgestelde plaatsen. Meestal waren dat herbergen in de buurt van de stadspoorten.

De koperetser dekt een koperen plaat af. Nadat de afbeelding in spiegelschrift is aangebracht verwijderd de koperetser de afdeklaag conform de afbeelding met een etsnaald, waarna de plaat in een etsbad wordt gehangen. Hier bijt de ets het koper op de onbedekte plaatsen uit. Vervolgens wordt een proefdruk gemaakt, waarna het procédé werd herhaald tot de verlangde kwaliteit bereikt was.

Deze techniek, die omstreeks 1590 in ons land tot ontwikkeling kwam, werd vooral door de makers van 'vrije' grafiek toegepast. Oorspronkelijk werd de ets gezien als een snellere en goedkopere manier dan het graveren, om een afbeelding te realiseren. Het waren vooral de schilders uit de zeventiende eeuw, die van het etsen een zelfstandige uitingsvorm hebben gemaakt.

De ets ontstond rond 1400 vanuit de wapensmederijen in Europa. In deze werkplaatsen brachten wapensmeden met scherpe beitels versieringen in harnassen en wapens aan. Als de gravure gereed was, werd ze opgevuld met een zwart email, niëllo, en werd er een nat vel papier overheen gelegd. De niëllo trok voor een deel in het papier en zo ontstond een afdruk in spiegelbeeld van de gemaakte gravure. Deze afdruk werd slechts voor één doel gebruikt: ze fungeerde als staalkaart voor het vakmanschap van de wapensmid.

Dergelijke afdrukken vormden goed reclamemateriaal om nieuwe klanten te trekken. Het is dus niet verwonderlijk dat de ets als techniek haar oorsprong vond in deze wapensmeden, aangezien de gebruikte techniek zeer gelijkaardig was. Pas in de 16e eeuw begonnen drukkers het proces te gebruiken.

Een koperslager was een ambachtsman die platen koper of andere zachte metalen bewerkte. Dit bewerken omvat verschillende bewerkingen, zoals knippen, buigen en solderen. Een koperslager kan ketels maken en metalen dakbedekkingen produceren en monteren, maar ook sierlijk bewerkt koperen keukengerei wordt door koperslagers geproduceerd. Siervoorwerpen ontstaan wanneer de koperslager een plaat koper in een houten mal (of vorm) slaat en daarmee omvormt tot een sier- of gebruiksvoorwerp. Op deze manier konden grote gebruiksvoorwerpen zoals borden betrekkelijk snel in serie worden geproduceerd, zonder gebruik te maken van speciale ovens.

Koperslagers hielden zich vooral bezig met het maken van huishoudelijke en bedrijfsmatige gebruiksvoorwerpen. Koperwerk was o.a. zeer geliefd als keukengerei, maar ook op de boerenbedrijven werd veel koperwerk toegepast denk aan melkemmers, melkbussen e.d. Hoewel functionaliteit hierbij vaak voorop stond, zijn er heel veel koperen voorwerpen die qua uiterlijk en afwerking een enorme schoonheid bezitten. Denk bijvoorbeeld aan bijzondere dakgoten, lantaarns, lichtornamenten of kunstvoorwerpen. Daarnaast kan een koperslager bijzondere voorwerpen namaken of restaureren.

Tijdens de industriële revolutie is dit ambacht in onbruik gemaakt door de opkomst van persen die het werk waar een ervaren koperslager enkele uren over deed in enkele seconden konden uitvoeren.

Koperslagersknecht (ook kantoier genoemd)

Een koperslagersknecht was een leerling die de koperslager ondersteunde in zijn werkplaats. De knecht helpt bij diverse voorbereidende en feitelijke werkzaamheden, zoals het knippen, ondersteunen van polijsten van koperplaten en het aanreiken van gereedschappen. Vaak wordt de knecht het meer complexe werk uit handen genomen, zodat de meester-koperslager zich op de meer nauwkeurige en vaktechnische onderdelen van het ambacht kan concentreren, zoals het drijven van siervoorwerpen of het solderen.

Voor een knecht was het werk niet alleen een manier om een inkomen te verdienen, maar ook een leerproces. Het was gebruikelijk dat een koperslagersknecht het vak onder de knie kreeg en uiteindelijk zelf de rang van meester kon bereiken. De knecht speelde een essentiële rol in de productie van zowel functionele gebruiksvoorwerpen, zoals melkemmers en keukengerei, als meer decoratieve stukken.

Met de opkomst van machines tijdens de industriële revolutie mislukte ook de rol van de koperslagersknecht aan betekenis, omdat veel van het structurele werk werd uitgesloten door mechanische personen. Toch blijft het beeld van de knecht een belangrijk deel van de geschiedenis van dit ambacht.

Een kopiist is een persoon die creatieve werken kopieert of nabootst, met name – en als historisch begrip – in gebruik bij het overschrijven van boeken. De term 'kopiist' heeft in historische zin betrekking op een persoon die boeken overschreef. Voor de komst van de boekdrukkunst was overschrijven de enige manier om boeken te vermenigvuldigen. Deze handeling werd vaak uitgevoerd door monniken. Vanaf de 13e eeuw werd de boekvervaardiging stilaan overgenomen door lekenateliers en was de kopiist een van de vele ambachtslieden die bij het maken van een handschrift betrokken waren.

Het werk was uiterst tijdrovend: De kopiist schreef meestal met een ganzenveer, en met inkt in doorgaans meerdere kleuren. Zo konden de initialen bijvoorbeeld rood zijn. Ook zeer fraai verluchte hoofdstukinitialen zijn bekend, en er waren illustraties. Veelal werd geschreven op perkament, kostbare materialen die nog extra secuur werken vereisten. Het overschrijven van een boek kon door dit alles jaren in beslag nemen.

Elke kopie die een kopiist maakte, is uniek. Overschrijven verschilt immers wezenlijk van drukken: er ontstaan geen identieke exemplaren, maar door persoonlijke schrijfstijl, vergissingen en foute interpretaties ontstonden in alle exemplaren afwijkingen of variaties, en ieder door een kopiist afgeschreven werk wordt daarom als unicum beschouwd.

Na de komst van de boekdrukkunst rond 1450 ondervonden de kopiisten allengs concurrentie van die nieuwe vinding. Dat wil niet zeggen dat er plotseling geen nieuwe autografen en geschreven kopieën meer verschenen: zeker de vroegste drukproducten werden niet door ieder met open armen ontvangen, en vele lezers bleven gehecht aan de (relatief dure) handgeschreven boeken. Wel worden deze manuscripten verdeeld in twee groepen: die welke vóór en die welke ná het ontstaan van de boekdrukkunst zijn geschreven.

Een koploper was een van dorpswege aangesteld persoon, die met de kop (collecteschaal) bij de huizen rondging, om geld voor de armen op te halen. In de 18de eeuw komen de koplopers te Wormerveer jaarlijks voor onder de benoemde ambtenaren. Na 1777 veranderde hun naam in schaalder. Het ambt werd eind 18e eeuw afgeschaft.

In de praktijk waren de giften aan de armvoogdij niet volledig vrijwillig. Stadsarmenvoogden hielden met open schalen maandelijks of om de twee weken, op vaste tijden, collectes langs de deuren. Uit de rekeningen van de verschillende stadsarmvoogdijen blijkt dat die collectes keer op keer ongeveer evenveel opbrachten.

Af en toe is er sprake van het gebruik van intekenlijsten, waarop ieder gezinshoofd het bedrag liet aantekenen, dat telkens in de collecte gegeven zou worden. Ook waar niet met formele lijsten gewerkt werd, lijkt er — door het gebruik van de open schalen, en doordat de collectanten leden van de stedelijke elite of de betere middenstand waren — minstens morele druk uitgeoefend te zijn om te geven naar de mate waarin men gegoed was. Niet geven was er doorgaans niet bij. Wie tijdens de periodieke collectes niet thuis getroffen werd, werd later alsnog bezocht.

Een koppendraaier draaide de kaaskoppen op een houtdraaibank van wilgenhout. Deze kaaskoppen werden gebruikt bij de kaasmaker voor het uitpersen en vormen van de wrongel tot uiteindelijke kazen.

Een kopster was een 'medisch' persoon. Men maakte gebruik van bolvormige kleine glaasjes waarin vlas werd gestoken, dat men aanstak of boven een brandende kaars hield. Door de warmte werd de lucht verdund. Men plaatste het glaasje dan omgekeerd op de huid. Door afkoeling ontstond onderdruk in het glaasje en werd de huid naar binnen gezogen.

Men kende het droge en het natte koppen. Bij de laatste vorm werd eerst met een scherp mes, het vlijm, een of meerdere sneetjes in de huid gegeven. Met een kopsnepper zelfs met twaalf mesjes tegelijk. Het schijnt dat er ook vrouwen waren, die zich lieten koppen om er zo bleek mogelijk uit te zien en zo hun schoonheid te verhogen.

Koppenzetsters waren niet altijd even gezien. Bij sommige kopsters kon men ook terecht als men abortus wenste ("een olie om de stonden af te dreiven") Het onttrekken van bloed gebeurde niet alleen op grond van medische overwegingen, maar ook wel om uit het afgetapte bloed de waarheid, inzonderheid en liefdeszaken in te lezen.

Waarzeggen

Koppen en waarzeggen werden als hetzelfde beschouwd. Dat niet alleen bij liefdeszaken, maar ook wanneer het ging om verloren of gestolen goed. In Haarlem is in 1665 een geval opgetekend. Bij Brechje Cornelis was een zakje geld gestolen. Ze ging met een buurvrouw naar de kopster Anna Deene. Eerst liet Brechje zich koppen. Daarna legde zij haar probleem voor en na betaling was de kopster bereid haar te helpen. Na de nodige hocus pocus vertelde deze dat het geld terug zou komen en inderdaad werd het in een doekje gebonden, dicht bij haar huis teruggevonden. Uiteraard werd hierover in de buurt gepraat. De kerkenraad ging de zaak uitzoeken. Anna werd aan het Haarlemse burgemeesteren overgelaten, die haar lieten oppakken en uit de stad verwijderen.

Een korendrager droeg de zakken koren, en soms ook specerijen, uit schepen naar de pakhuizen. Korendragers waren lid van een gilde. Ondanks dat deze in 1798 werd opgeheven, bleven de korendragers bestaan tot 1916.

Een korenkoper was een handelaar in granen die vooral in het Oostzeegebied actief was. Verder kwam graan vroeger ook uit Frankrijk.

Aldaar liet Willem Pietersz. Hooft (1549 - 1605), korenkoper na zijn dood een vermogen na van meer dan fl. 200.000,--. Ze waren niet altijd even geliefd. Zo volgde na de strenge winter 1564/1565 een hongerjaar waarin de korenkopers grote voorraden op hun zolders vasthielden om de prijs extra op te jagen. Ook waren er wel problemen over de kwaliteit van het graan.

In 1342 kreeg Delft van Graaf Willem IV drie rechten er bij met betrekking tot de korenhandel. Het waren de bordije, de makelaardije en het uitzetten. De bordije of borije of boringe was het recht om van stadswege het graan te boren, d.w.z. steekproeven te nemen in de schuiten om te zien of de onderste laag van dezelfde kwaliteit was als de bovenste. De makelaardije gaf het recht om als tussenpersoon, als makelaar, op te treden. Het uitzetten was het recht om koren te koop aan te bieden.

Het ging sommige korenkopers niet slecht, dat mag blijken uit onderstaande:

Dirck van Os (1560-1615) – Koopman   Bezit:  hfl. 2.824.389,--

Komt na de inname van Antwerpen door de Spanjaarden via Middelburg in 1588 aan in Amsterdam. Dirck verkoopt graan, leer, traan, zout en edelstenen. Hij drijft handel op Rusland, Frankrijk, Duitsland en Italië, en is financier van de drooglegging van de Beemster. Maakt fortuin met de Oost-Indische handel; in 1602 is zijn kantoor de plek waar Amsterdammers hun inschrijvingen in de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) laten registreren. Zelf investeert Dirck, samen met zijn broer Hendrick, maar liefst hfl. 648.809,-- in de VOC. Acht jaar later zijn die aandelen fl.1.326.780,-- waard.

Om een indruk te krijgen over de waarde, moeten we de bedragen met een factor 22 vermenigvuldigen.

Een korenmeter was een ambt dat door het stadsbestuur werd gegeven. Niemand mocht korenmeten of hij moest door de burgemeester zijn beëdigd. De korenmeter beloofde daarbij zijn ambt goed te zullen uitoefenen. Ook dat hij zijn korenmaat niet aan een onbeëdigde zou uitlenen.

De korenmaat werd ook achtendeel genoemd. Het was een houten ton met van boven als de middellijn van een cirkel, een ijzeren staaf. Na afloop van het werk nam elke korenmeter zijn maat mee naar huis, maar eens in de veertien dagen moesten ze ingeleverd worden in het korenmetershuis. Door het lot werd dan aangewezen welke ton hij de volgende veertien dagen moest gebruiken.

Als een koopman een partij graag gekocht had, ging hij naar het korenmetershuis, waar met behulp van dobbelstenen werd bepaald wie van de meters het werk kreeg toegewezen. Voor de loting moest een bewijs worden ingeleverd, dat het graan goedgekeurd was. Als een korenmeter niet aanwezig was ging zijn beurt voorbij. Als hij niet mee wilde dobbelen, omdat de klus te klein was, dan werd hij die verdere dag van mee dobbelen uitgesloten. Een korenmeter die een werk kreeg toegewezen dat meer dan 16 hoet (last) of  groter was, mocht een andere meter, die geen werk had mee laten helpen, uiteraard tegen betaling.

Strijkstok

Voor de meter met zijn werk kon beginnen moest hij het schriftelijk bewijs van de koop hebben ontvangen en aan de makelaar overhandigen. In de schuit moesten zij hun maat recht in het koren plaatsen. Wanneer de maat voor en achter even vol was en de staaf met koren bedekt was moest hij een rechte streek met de strijkstok geven.

In een monsterzak mocht hij niet meer koren doen dan er ging in een wijnkan tot aan het merk van de stadsijker. Als hij verder merkte dat het koren onder en boven niet van gelijke kwaliteit was moest hij het gerecht gelijk Zo nodig wordt een gat aangebracht met een stop, zodat daar t.z.t. een kraan in kan worden bevestigd.

Een korenmolenaar was de beheerder of eigenaar van een korenmolen. In iedere stad of dorp stond vroeger wel een korenmolen waar graan, tarwe, rogge en mais werd gemalen.

Een korenmolen was vroeger een bijna onmisbaar onderdeel van de voedselvoorziening van een dorp of stad waardoor de korenmolenaar in de dorpsgemeenschap een belangrijke positie innam. In veel gevallen was de molenaar pachter van een korenmolen en was de lokale adel, een gasthuis of het stadsbestuur eigenaar van de molen. Toch waren oudtijds veel molenaars eigenaar van de molen die ze bemaalden. Er was ook verschil in molenaarsbedrijven. Dit hing nauw samen met het gebruik van de molen. Sommige mulders maalden alleen voor de bakkers. Anderen gebruikten hun molen om naast het graan voor de bakkers ook voor het vee van de boeren te malen: het zogenaamde boerengemaal. Dit gebeurde praktisch overal op de molens in de wat kleinere dorpen. Daar komt het spreekwoord "Wie het eerst komt, die het eerst maalt" vandaan.

Vroeger werd de molenaar niet betaald in geld maar in natura (goederen). Hij schepte uit iedere zak die hij gemalen had wat meel voor eigen gebruik of voor verdere verkoop (het scheprecht). De mulders met een boerengemaal hadden het in de winter, als het vee op stal stond, erg druk. Als er dan genoeg wind stond, werd er dag en nacht gemalen. Tijdens windstille periodes waren er geen inkomsten en werd de tijd nuttig gevuld met bijvoorbeeld onderhoud of reparaties aan de molen of de maalstenen. Vaak ook had de mulder ter aanvulling op zijn inkomen een nevenberoep.

Zolders

Aanvankelijk waren het standerdmolens, maar later zijn de veel hogere stellingmolens in gebruik genomen die meer zolders hadden en dus meer ruimte. De inrichting van een korenmolen is met een luizolder, dat is de bovenste zolder onder de kap, bevindt zich het lui- of hijswerk. Een simpel maar doeltreffend hijsmechanisme dat door de koningsspil wordt aangedreven, waarmee zakken graan naar boven kunnen worden gehesen. Op alle zolders zijn precies onder elkaar luiken aangebracht waar de zakken doorheen kunnen worden gehesen. Op de luizolder wordt het graan in een bak gestort die uitkomt in de kaar, een trechtervormige bak waardoor het graan via een schuddebak naar de maalstenen wordt gevoerd. De maalstenen liggen op de verdieping daaronder, de maalzolder. Daar wordt het meel dat van de maalstenen af naar de meelbakken loopt, opgevangen in de meelzakken.

Er zijn minstens twee, soms drie of vier koppels maalstenen in een korenmolen, ieder met een eigen bestemming, hetzij voor graan, rogge of maïs. De molenstenen liggen in een ronde houten bak. De onderste steen (de ligger) ligt vast en de bovenste steen (de loper) draait erboven. De afstand tussen de stenen bepaalt de fijnheid van het meel. Bij veel wind neemt de draaisnelheid toe en kan er veel worden gemalen, maar de afstand tussen de stenen moet dan een fractie worden verkleind. Daar zorgt de régulateur voor; een mechanisme dat meedraait met de loper en dat de afstand tussen de stenen regelt.

Na verloop van tijd slijten de maalstenen en moeten ze met scherphamers worden gescherpt; dit noemt men het 'billen' van de stenen.

Een kortenstorter is iemand die het door de korenmeter gemeten graan in, door de ophouder opgehouden, zakken stort. In Amsterdam mogen korendragers en korenstorters geen zakken huren of lenen.

De korendragers vormden een schakel in de vervoersketen waarmee Amsterdam vanaf de zestiende eeuw uitgroeide tot het centrum van de Europese graanhandel (tot ongeveer 1720). Zeeschepen uit de Baltische staten zorgden voor de aanvoer van het graan dat via omvangrijke opslagmogelijkheden in pakhuizen een lokale en internationale bestemming bereikte.

De oudste vermelding van de korendragers gaat terug tot 1461. Hun gilde kwam in 1551, samen met een andere beroepsgroep in de vervoersketen, de korenstorters. Vervolgens kort daarna (1558) het gilde van de korenmeters en korenzetters en bijna een eeuw later (1649) scheidden de mannen van de korenlichters zich af. Na 1798 volgde de omzetting in verenigingen die sociale ondersteuning en verzekeringen boden.

Dus drie gilden en vijf beroepsgroepen die nauw samenwerkten. De schepen die in Amsterdam voor anker lagen, waren te groot/diep om de pakhuizen van graan te voorzien. Dat was het werk van het korenlichtersmansgilde dat met kleine platte schuiten zonder diephang en mast (lichters) het graan naar onder andere de grachten transporteerde. De korendragers zorgden voor de overslag van het zeeschip naar de kade en de lichter, waarna de korenstorters de zakken vulden. Vervolgens waren de korenmeters aan zet, zij waren belast met de controle en meting van de volgestorte zak. De korenzetters steunden hen daarin door de 'korenmaat' recht te houden.

Korenlichtermansgilde

De laatste twee beroepsgroepen waren in hun werk nauw verbonden en vormden dan ook in 1654 een gezamenlijke gilde dat bij een telling in 1688 uit zestig leden bestond. Het korenlichtermansgilde kwam tot minstens het viervoudige en maakte gebruik van zo'n 250 lichters. Bij het sjouwen van de zakken werkten ze vaak samen met de korendragers die met de storters in 1688 zeshonderd gildebroeders telden. Een aantal dat rond 1700 enige tijd steeg tot zo'n duizend man.

In de marge van de geschiedschrijving komt een zesde beroepsgroep ter sprake: de verschieters die bederf voorkwamen door in de pakhuizen regelmatig het graan om te woelen. Zwaar en eentonig werk dat overwegend door vrouwen werd verricht. Geen lid van de gilden, hun aantallen zijn onbekend gebleven en hun bestaan zal ook in de toenmalige praktijk marginaal geweest zijn.

Bij de korfmakers maakte men onderscheid tussen wit- en groenwerkers. De groenwerkers maakten gebruik van ongeschilde tenen.

De korven die gevlochten werden dienden onder meer voor het vangen en bewaren van vis en schaaldieren. Verder had men schans-korfmakers, die grote korven vervaardigden van een flink formaat. Zij werden met zand, grond, grind of fijn puin gevuld en dienden ter versterking van de schansen. Ze werden ook gebruikt voor korfbruggen, eenvoudige militaire bruggen waarbij als ze in een of twee rijen aaneensluitend naast elkaar werden gezet als tussen steunpunten.

Men kende ook kreeftenkorven, om kreeften in te bewaren, kruikorven, die een garnalenvisser op zijn rug droeg en waarin hij zijn vangst deponeerde en meedroeg. De aalkorf diende zowel als bewaarmand als voor de vangst van aal. Daarnaast waren er onder meer hengsel, hand en waskorven. Een meester, die zowel de groene als de witte proef had gedaan, mocht binnen zijn eigen deur zowel groene als witte manden maken.

Buntgras

Bij het eigenlijke korvenvlechten gebruikte men als grondstof buntgras, een grassoort die, in pollen groeiend, hoofdzakelijk voorkomt in hoogveen en natte heidegebieden. Het heeft een lange rechte stengel, is zeer buigzaam en breekt niet snel. De korfvlechter nam een handvol gebundeld buntgras en omwikkelde die met vlechtriet (gespleten rotan), waarmee het gelijk aan de vorige werd bevestigd via een met een priem gemaakte opening.

Voor het rotan ter beschikking kwam, gebruikte hij als vlechtriet lange braamtwijgen, die met behulp van een spleethoutje in drieën of vieren werden gesplitst. Ze maakten o..a. bijenkorven, maar ook bankorven om boze geesten te verjagen. Het onderste deel is de eigenlijke bijenkorf.

Een kotjongen was een jongen in een houtzaagmolen die het zaagsel uit het kot (opbergplaats voor zaagsel) ruimt. De jongens moesten hard werken en ook het zaagsel weghalen uit het zaagselkot om ongelukken te voorkomen.

Een korsettenmaker was oorspronkelijk de vervaardiger van keurslijven. Het keurs, keursje of rijglijf maakte oorspronkelijk deel uit van de zichtbare kleding, maar werd allengs tegen de achttiende eeuw een onder de bovenkleren gedragen stijf rijglijf, dienend om het bovenlijf, de middel, de buik en de heupen de gewenste slanke vorm te geven.

Een korset (of keurslijf) is een kledingstuk bedoeld om de taille en/of de boezem te accentueren. Korsetten worden soms ook om medische redenen gebruikt om het lichaam steun te verlenen. Normaal maakt het korset deel uit van het damesondergoed, maar in de 19e eeuw werd het soms ook gedragen door dandy's (modebewuste mannen).

Aan de achterzijde kan het geheel strak bijeen worden getrokken door middel van een lange veter. Voor het aantrekken van het korset heeft de draagster dan echter wel assistentie nodig. Soms bevindt zich aan de voorzijde daarom een zogenaamde "busk". Dit is een sluiting waarmee de draagster het korset op een gemakkelijke manier zelf zonder hulp kan aan- en uitdoen.

Flauwvallen

De verschillende verticale baleinen dienen om het lichaam voldoende steun te geven. Stijve en flexibele baleinen worden toegepast naargelang hun positie in het korset. Bij de ronde vormen aan de zijkant van het lichaam gebruikt men de flexibele baleinen, aan voor- en achterzijde van het korset meestal de stijve baleinen. Vele jonge dames droegen al sinds hun jonge jaren een korset om hun taille zo snel mogelijk onder controle te hebben.

Voor de Tweede Wereldoorlog was het dragen van een korset een gewone zaak. Alleen de hoogste klassen konden zich een luxueuze uitvoering permitteren met kant en borduurwerk.

Door de soms extreme vormen, ook wel wespentaille genoemd, werden soms vele vitale organen van de vrouw verschoven en geplet. Dit was het geval voor onder andere het middenrif. Een korset maakt slanker maar het dragen ervan gaat ten koste van de beschikbare longinhoud. Zwangere dames droegen een speciaal korset, maar stelden dit zo lang mogelijk uit. Vele dames vielen flauw door het dragen van deze oncomfortabele korsetten en ontwerpers gingen dan ook snel op zoek naar een nieuwe stijl.

Een kousenbandmaker maakte banden om kousen op te houden. In het verleden droegen heren kniebroeken of culottes en de daaronder gedragen kousen werden met een band met gesp vastgezet. Men ging in de loop der eeuwen de kousenband versieren met strikken, kokardes en franje en een gesp, soms versierd met edelstenen voorzien. Waar werklieden praktische lange broeken droegen, droegen edellieden en patriciërs, ook bij uniformen, tot in het laatste kwart van de 18e eeuw kousen, kousenbanden en kniebroeken. Lange broeken mochten aan het Franse hof beslist niet worden gedragen. Daarbij maakte men ook voor officieren en militairen geen uitzondering.

De Franse Revolutie van 1789 bracht een ommekeer in de herenkleding. De aanhangers van de revolutie trokken lange broeken of "pantalons" aan. Terwijl de adel en de conservatieven het bij de oude culotte hielden. Zo ontstond de bijnaam "sansculotte" voor revolutionair. De meest radicale revolutionaire leider, Maximiliën de Robespierre maakte een uitzondering op deze regel. Hij droeg tot zijn dood kousen, kousenbanden en kniebroek.

Een kraakschipper was een schipper op een kraak, een houten handelsschip.

Deze soort van vaartuigen bevaren al onze binnenwateren, het meest vindt men dezelve te Rotterdam, Dordrecht, Amsterdam. De grootte is gewoonlijk 40 tot 50 ton. Het inwendige bestaat uit het ruim, een vooronder en achteronder de plecht; ook heeft men paveljoenkraken, deze hebben een achteronder, onder een weinig verheven dek met twee ramen, dwars uitziende; in deze plaats, de huizing voor de schipper en gezin, zijn vaste kooien, stookplaats en verdere gemakken getimmerd. Meestal varen deze schepen op vracht, en laden ook bovenlast. Zij zijn geschikt voor alle binnenvaarwaters, en worden bevaren door schipper en een of twee knechts.

Als men in de tweede helft van de negentiende eeuw schepen van ijzer en later van staal gaat bouwen, verdwijnt het klassieke model Kraak. IJzeren kraken werden vanaf 1876 gebruikt om op grote rivieren vracht te vervoeren. Ook werden ze als ‘overslagschip’ of ‘lichter’ ingezet om grote vrachtschepen buiten de haven te lossen en deze lading naar de pakhuizen te brengen. Het schip had geen motor en voer op zeil of in een ‘sleep’ en werd dan met meerdere schepen voortgetrokken door een sleepboot.

Een kraanzager was een houtzager die werkte met een kraanzaag. In 1594 werd door Cornelis van Uitgeest de houtzaagmolen uitgevonden. Hij deed dit door de krukas met de windmolen te combineren, waardoor de rondgaande beweging van de wieken kon worden omgezet in de op- en neergaande beweging van het zaagraam.

In de tijd waarin Adam Andriesz kraanzager in Delft was, moest de zaagmolen nog worden uitgevonden. Adam leefde namelijk in de 16e eeuw. Hij was houtzager, maar omdat gebruik werd gemaakt van een zogenaamde kraanzaag, werd dit ambacht ook wel kraanzager genoemd. De kraanzaag diende gehanteerd te worden door twee mannen die elk aan een uiteinde van de zaag stonden. Samen zaagden zij balken en boomstammen, hetgeen zwaar en monotoon werk was. Een kraanzaag leek enigszins op de hedendaagse spanzaag en was een zogenaamde raamzaag.

Alvorens met het zagen aan te vangen werd de boomstam gekantrecht. Kantrechten was het min of meer vierkant hakken van de stam. Dit deed men met een dissel of met een hakbijl. Na het aftekenen van de zaagsneden kon het zagen beginnen. De meester stond bij het zagen op de stam, zijn knecht stond op de grond onder de stam, waarbij de knecht het duidelijk zwaarder had. Hij moest immers de opwaartse beweging maken, moest omhoogkijken en stond dikwijls zaagsel te happen. Wanneer de zon te fel scheen of er neerslag viel werd daartegen bescherming verkregen door een zeildoek te spannen.

Een kramer (kremer) was een verkoper (man/vrouw) van kleine waren. Voorbeelden zijn de boterkramer, brillenkramer, ijzerkramer, modekramer, glazenkramer en marskramer. Er was ook de aflaatkramer, waar de naam later minachtend van werd gebruikt, een geestelijke die op een nogal onfatsoenlijke wijze aflaten te koop aanbood.

Een kraproodverver kleurde textiel. Meekrap werd als landbouwproduct vooral geteeld voor de rode kleurstof alizarine, die werd gebruikt voor het kleuren van textiel en leer. Ook werd meekrap gebruikt in de schilderkunst, als pigment om olieverf of lijmverf te kleuren. De rode verfstof die uit de meekrapplant werd gewonnen, staat onder diverse namen bekend, afhankelijk van het bij de winning toegepaste proces. Een handelsnaam is Turks Rood, een andere is kraplak.

Kraplak is een plantaardig pigment dat gemaakt wordt van meekrap. Elke verf bestaat voor een groot deel uit twee belangrijke bestanddelen; het pigment en het bindmiddel. Een voorbeeld hiervan is kraplak, een rood pigment. Het is een duur pigment dat niet giftig is. Verf gemaakt met kraplak is transparant en niet lichtecht, dat wil zeggen: het verbleekt in het zonlicht. Kraplak was ondanks zijn nadelen een veel gebruikt pigment totdat aan het einde van de 19de eeuw een kraplak imitatie op de markt kwam.

De officiële naam voor imitatie kraplak is synthetische alizarine. Dit is 40 maal zo goedkoop als de natuurlijke kraplak en het is meer lichtecht, maar nog steeds transparant. Het is niet verwonderlijk dat de meekrapteelt (waar men kraplak van maakt) hierna sterk terugliep. Kleuren veranderen onder invloed van licht, warmte, vocht en bepaalde bestanddelen in de lucht. Kraprood en kraplak waren de favorieten van de grote meesters zoals Rembrandt en Vermeer.

Een krasmeester (spinmeester) was de opzichter in textielfabrieken op de afdeling waar katoen, vlas, wol, zijde enz. machinaal gekaard, gekamd werd in o.a. in Enschede en Leiden.

Functies zoals directeur, machinist, kras- en spinmeester, baas over de voorspinafdeling en de eigenlijke spinnerij, waren aanvankelijk vrijwel uitsluitend in buitenlandse handen. De Britse krasmeester van de EKS ontving in 1841 een jaarsalaris van ƒ 1.150, bijna evenveel als de toen nieuwbenoemde directeur.

Een kribmeester was een toezichthouder op rivierkribben die aangebracht zijn om de stroom een bepaalde richting te geven of om de breedte van de rivier te beperken. Daardoor verbetert de bevaarbaarheid van de rivier. Zo rond 1500 komen we deze functie regelmatig tegen in oude archieven.

Een krib is een korte stenen dam in de rivierbedding, haaks op de zomerkade. Kribben werden vroeger ook toegepast bij zeedijken om de stroming uit de kust te houden, waaronder havens (havenhoofden). Aan de kust vindt men ook strandhoofden, die zien er ongeveer hetzelfde uit, maar hebben een principieel andere functie.

Kribben zijn om de paar honderd meter aan beide zijden van de rivier in het zomerbed aangelegd. Op die manier wordt erosie in buitenbochten tegengegaan en zo het meanderen van de rivier voorkomen. Door het water naar het midden van de rivier te dwingen, neemt daar de stroomsnelheid toe, blijft de rivier beter op diepte en hoeft er minder gebaggerd te worden. Hierdoor kunnen schepen dieper beladen worden. Tevens wordt door de kribben de oever van de binnenbocht beschermd tegen sedimentatie. Bij de kribben ondervindt het water weerstand, wordt het water afgeremd en de waterstand enigszins opgestuwd.

Benedenstrooms van een krib ontstaat een neer of tegenstroom. Nabij het uiteinde van een krib ontstaat, afhankelijk van de stroomsnelheid in de rivier, een draaikolk. Zulke draaikolken zijn gevaarlijk voor zwemmers.

IJsvorming

Een andere functie van kribben is om ijsvorming tegen te gaan door middel van de hogere stroomsnelheden, die door het versmallen van het zomerbed worden gerealiseerd. De uiteinden van kribben worden soms door middel van strekdammen met elkaar verbonden; deze strekdammen liggen in de stroomrichting van de rivier. Het terrein achter de strekdam is soms opgevuld met grond en, in aansluiting op de uiterwaard, in agrarisch gebruik.

Voor de scheepvaart worden er op de uiteinden van kribben bakens geplaatst die kribbakens worden genoemd. In de overgang tussen krib en oever, de kriboksel, vormt zich vaak een zandige afzetting, als een klein strandje.

Een krijtmaker maakte krijt. Een krijtje is een stuk kalk of (vaker) gips dat in de vorm van een stift is gemaakt, zodat ermee geschreven kan worden op bijvoorbeeld een schoolbord. Kinderen schrijven en tekenen er graag mee.

Voor veel mensen is krijt slechts een stift, waarmee men schrijven kan op schoolborden. Helemaal juist is dat niet meer. Krijt is inderdaad zo zacht, dat het voor schrijfdoeleinden gebruikt kan worden en ook jarenlang gebruikt is. Schoolbordkrijt is tegenwoordig van een andere samenstelling, namelijk gips met wat toeslagstoffen omdat veel leerkrachten stofvrij krijt willen.

Siberisch krijt wordt in verschillende hardheden gemaakt door houtskoolpoeder te vermalen, het te vermengen met klei en water waardoor een pasta ontstaat. Hiervan worden staafjes geperst.

Schoolbord

Het schrijven op een krijtbord heeft iets magisch. Het witte krijtje dat een dun laagje poeder achterlaat op het ruwe, zwarte oppervlak. De uitvinding van het schoolbord was een revolutie in het onderwijs. De Schot James Pillans was de uitvinder van het schoolbord. Het schijnt dat deze onderwijshervormer het eerste bord samenstelde van de leitjes van zijn leerlingen.

Het schoolbord is vanwege zijn grote waarde lange tijd wettelijk verplicht geweest in Nederlandse klaslokalen. De eerste krijtborden waren zwart en glimmend.

Een kribreder (kribwever) was een handelaar in krip of krep, dit is een doorschijnende zwarte stof van wol of zijde.

Krip is een stof met een gerimpeld uiterlijk. Het is van oorsprong een Japanse, zijden stof. Het gerimpelde uiterlijk van het oorspronkelijke krip wordt verkregen door het gebruik van een inslag van voor de helft links en voor de helft rechts, maximaal overdraaid, zijden garen. De geweven stof is in eerste instantie glad, maar na het koken, waarbij de gom van de zijde gewassen wordt, wordt het weefsel zacht en de twist losser, waardoor het weefsel een gegolfd uiterlijk krijgt.

Tot in de 20e eeuw was het gebruik van de stof krip kenmerkend voor rouwkleding. Rouwkleding en hoeden werden met zwarte krip afgezet en er werden sluiers en rouwbanden van gemaakt. Naarmate de rouw vorderde werd er minder gebruikgemaakt van krip. Een andere typische rouwstof was bombazijn. Beide stoffen zijn dof en hebben een sobere uitstraling. Ze werden vooral in volle rouw veel gebruikt.

Bij grote rouw droeg men kleding van doffe wollen stoffen zonder garnituren, zwarte kousen, zwarte kamoes-lereni schoenen; zwarte gespen, hals- en oorsieraden, zwarte handschoenen en zwarte waaiers van floers of krip. Ook werden soms hangende kappen van krip gedragen. In de halve rouw droeg men zwarte zijde met zwarte krip.

Een kotenkroker was iemand die kroten voorkookte. De kroot is een gezonde groente, die als vele andere soorten groente gekookt wordt om te eten.

Veel huisvrouwen die tegenzin de kookluchtjes van spruitjes en bloemkool in hun huis opsnuiven hebben er een hekel aan wanneer de kroten met een weeë, zoete geur, laten merken dat ze gaar beginnen te worden.

Dit zal wel de voornaamste reden zijn waarom zo’n tachtig jaar gelegen een paar Rijnsburgers begonnen met het koken van kroten. Tot aan de tweede wereld wereldoorlog teelde men voornamelijk de lange kroten die in grote ijzeren ketels, met een zwaar deksel erop, werden gekookt. Jute zakken over het deksel voorkwamen warmteverlies. Gestookt werd met afvalhout en cokes. Na anderhalf uur kwamen de kroten aan de kook en dat dienden ze nog een uur te blijven. Kookten ze over, dan werd er wat margarine aan de rand gesmeerd, zodat het water niet over de ketel lopend het vuur kon temperen.

In 1939 kwamen de eerste gaskachels, niet vergelijkbaar met de nu in gebruik zijnde, waarbij de temperatuur door thermostaten wordt geregeld en het mogelijk is tot wel 24 uur van tevoren de elektrische ontsteking van het gas in te stellen. Zodat de kroten automatisch worden gaargekookt.

De krotenkokerijen komen alleen voor in Nederland, voornamelijk in Rijnsburg, Katwijk, Rotterdam. Het aantal loopt sterk terug.

Een krotenspitter was een seizoensarbeider. Hij groef meekrapplanten uit op het veld. Meekrap was een grondstof voor rode verf. Het was zwaar werk en vergde veel kracht.

Oorspronkelijk was de kruidenier (cruydenier) zoals het woord reeds aangeeft plantkundige, in het bijzonder betreffende geneeskundige kruiden. Ook iemand, die kruiden of specerijen en aanverwante artikelen verkoopt, oorspronkelijk zowel voor geneeskundig als voor keukengebruik, zodat destijds ook de apothekers onder de kruideniers gerekend konden worden.

Geleidelijk veranderde het assortiment en werd de kruidenier een neringdoende die in het klein specerijen, koloniale waren en grutterswaren verkocht. (De handel in grutterswaren werd daarvoor door grutters uitgeoefend.) Door steeds meer artikelen in het assortiment op te nemen groeide het bedrijf van de kleine zelfstandige uit tot de supermarktketens van vandaag, waardoor veel kleinere zaken zich niet langer wisten te handhaven.

Uit de geschriften - ROTTERDAMSCHE "CRUYDENIERIE" DOOR MR. R. BIJLSMA:

De uitbreiding van den aanvoer der kruidenierswaren bracht weldra meervormigheid in den kruidenhandel; de oorspronkelijke vorm van kruidenier-drogist-winkelier blijft bestaan, doch naast hem komen op: de kruidenier-koopman en de speciaal-beroepen van „suikerbakker" (suikerraffinadeur), grossier in tabak en apotheker. Welke waren de artikelen, die een Rotterdamsch winkelier-kruidenier uit het begin der zeventiende eeuw in voorraad had? Wij vernemen dit uit enkele winkelinventarissen, dateerende uit de jaren 1610—1620, die bewaard zijn gebleven in het Archief der Weeskamer en de volgende waren vermelden:

broodsuiker, poedersuiker, kandij, siroop, sucade, pruimen, vijgen, rozijnen, krenten, amandelen, kastanjes, okkernoten, limoenen, rijst, olijfolie, wijnazijn, honig; tabak, peper, notenmuskaat, foelie, kruidnagelen, kaneel, gember, galigaan, kappers, saffraan, zoethout, kalmus, seneblad, anijs, komijn, karweizaad, korianderzaad, venkelzaad, torkruid, severzaad, luiskruid, lavaszaad, slaapbollen, reinvaren, iiias, bakelaar paradijskorrel, jeneverbes, gom-dragant; loodwit, krijtwit, oker, geelsel, menie, rood-aarde, krap, roodsel, koperrood, spaansch-groen, blauwsel, muur-zwart, lampzwart, zwartsel, provence-hout, braziJie-hout, lakmoes (tournesol); stijfsel, lijm, was, terpentijn, hars, wierook, mastiek, lak, lampolie, spaansche-zeep, sumak, galnoten, weedasch, zwavel, aluin, albast, kalmijn, kwikzilver, bolus.

De kruidenier betrok zijn artikelen van den koopman; de waren werden ten deele althans met Rotterdamsche schepen voor de Rotterdamsche kooplieden aangevoerd. Soms was het de kruidenier zelf, die als koopman optrad en groothandel dreef: het beste voorbeeld daarvan vinden wij in Jacques Merchijs, koopman en kruidenier in „de Zwaan" op de Hoogstraat, wiens winkel genoemd wordt als „een van de principaelste" in de stad.

Een kruier trokken kruiwagens, het beroep bestaat al eeuwen. Niet alleen kruiers maakten van dit vervoermiddel gebruik, maar ook allerlei anderen. Zo werd in 1634 te Amsterdam verboden met kruiwagens en manden op bruggen of langs straten te staan met allerlei koopwaar. In 1640 werd bepaald dat kruiers de lege kruiwagens niet mochten duwen maar voort moesten trekken, wat minder gevaarlijk voor derden zou zijn.

Op 7 april 1663 werd daar een verbod uitgevaardigd om kruiwagens met twee wielen te gebruiken. Van die datum af mochten alleen kruiwagens gebruikt worden met één onbeslagen wiel op straffe van verbeurdverklaring van tweewielige kruiwagens en een boete van zes gulden.

Op 28 augustus 1675 werd een keur uitgevaardigd tegen het gebruiken van de trekkracht van honden omdat zij hieronder aanmerkelijk te lijden hadden.

Naast degenen, die er hun beroep van maakten vrachten voor derden te vervoeren, waren er ook die met het vervoer van bepaalde artikelen waren belast. Men had onder meer appel-, boter-, mossel- en viskruiers.

Bagage dragen

Een kruier is ook een persoon die beroepsmatig bagage met een groot gewicht draagt van reizigers op bijvoorbeeld een station of luchthaven en verplaatst met behulp van een kruiwagen. Bij de spoorwegen was de kruier zelfstandige ondernemers en in 1981 bedroeg het "stationstarief" inclusief het voorplein f 0,65 per bagagestuk. Bij vertrek kon men zich melden bij de kruierij en hier zijn of haar bagage afgeven waarna een kruier het tot het perron of in de trein bracht.

Bij aankomst kon men een kruier bestellen door een briefkaart of voorgedrukte bestelkaart te sturen naar de kruierij op het aankomststation met vermelding van de trein van aankomst. Een kruier was dan op dat tijdstip op het perron aanwezig en bracht de bagage van het perron of vanuit de desgewenst naar de eigen auto of een taxi.

Tegenwoordig komt een kruier niet zo vaak meer voor en bevinden zich op luchthavens (en de bijbehorende stations) bagagekarretjes die men zelf kan pakken.

Een kruikenruiker moest ruiken of kruiken hergebruikt konden worden. Want gebruikte jeneverkruiken kwamen vroeger weer terug bij jeneverstokerij voor hergebruik. De kruikenruikers moesten ruiken of de kruiken hergebruikt konden worden, omdat ze nadat ze leeggedronken waren, wel met andere vloeistoffen werden gevuld.

Deze mannen beschikken over een bijzonder goed reukorgaan. Het zijn kruikenruikers in dienst bij Lucas Bols. Ze ruiken of de jeneverkruiken en -flessen geschikt zijn voor hergebruik. Het lukt ze zelfs om twee kruiken tegelijk te besnuffelen. Als er olie, as of andere viezigheid in de kruik heeft gezeten, ruiken ze dat onmiddellijk en wordt de kruik afgekeurd. Een beetje kruikenruiker kon zo wel tweeduizend kruiken per dag verwerken.

Een kruikenzeiker ontving geld om zijn urine op te vangen en in te leveren.

Vanaf het jaar 1600 groeide de stad Tilburg, gelegen in een plattelandsgebied met veel schapenteelt, namelijk geleidelijk uit tot één van de belangrijkste wolsteden van Nederland. Tegen het einde van de 19e eeuw waren er in Tilburg al meer dan 125 textielfabrieken verrezen. Niets stond de opkomst van de nieuwe industrie in de weg. Zelfs het 15e-eeuwse ‘Kasteel van Tilburg’ moest in 1858 plaats maken voor de bouw van een nieuwe fabriek.

Eén van de vloeistoffen die vanaf de 17e eeuw toegepast werd in het productieproces van textiel was urine. De menselijke afscheiding bevat namelijk het stofje ureum, dat uiterst geschikt bleek voor het reinigen van pas geschoren wol. Voor dit proces vulden de textielproducten aan het einde van de dag een bad met twee derde deel water en een derde deel urine en lieten dit een nacht staan. De volgende ochtend verhitten zij het mengsel tot 50 graden, waardoor de stof ammoniak vrij kwam. Deze stof reinigde het wol van vettigheden en andere vuiligheid, waarna het eenvoudig schoongespoeld kon worden in schoon water.

Urine kon tevens later in het productieproces nog ingezet worden bij het kleuren van de textiel. De kleur blauw werd vroeger namelijk gemaakt van de bladeren van de wede, een plant die vooral langs de oevers van de Waal en de Rijn groeit. Voor het kleurproces werden de wedebladeren eerst platgestampt en uitgedroogd in de zon, alvorens ze samen met de urine in een grote kuip gestopt werden. Daarna liet men het mengsel in de zomer twee weken buiten staan, waardoor het mengsel ging gisten en er alcohol vrij kwam. Dit zorgde ervoor dat de wede een blauwe kleurstof vrijliet, die vervolgens gebruikt kon worden om de textiel te verven.

Urinehandel

Vanwege deze belangrijke rol van urine in de textielproductie is het ‘menschenwater’ een grote rol gaan spelen in het stadsleven van Tilburg. Volgens de overlevering was de vraag naar urine in de stad zo groot dat de inwoners hun eigen afscheiding opspaarden in kruiken, om deze vervolgens voor een paar centen door te verkopen aan de fabrieken. Hierdoor kwamen zij bekend te staan als ‘kruikenzeikers’. Er zouden zelfs regels zijn opgesteld omtrent deze levendige handel in urine. Zo was het ten strengste verboden om de maandagochtendurine te verkopen, aangezien deze vaak een veel te hoog alcoholpromillage bezat.

Vroeger gebruikten ze ook urine om dierenhuiden te bruinen, dus families plassen allemaal in een pot en dan één keer per dag werd het genomen & verkocht aan de looierij. Als je dit moest doen om te overleven was je ′′zeik arm."

Maar erger dan dat waren de echt arme mensen die het zich niet eens konden veroorloven om een pot te kopen; ze hadden ′′geen pot om in te pissen′′.

De kuipers worden onderscheiden in natte en droge kuipers. De laatste maakt vaten om droge stoffen in te bewaren. De natte kuipers vervaardigden vaten als haringtonnen, wijn- en biervaten, wringtobbes, pers- en opslagkuipen. Daarnaast werden emmers, wastobbes en ook wel drijvers voor netten vervaardigd.

De verschillende producten, die in de vaten moesten worden opgeslagen stelden verschillende eisen. Haringvaten of regentonnen behoefden niet van de allerhoogste kwaliteit te zijn. Als grondstof gebruikte men inlands grenen of eiken. Voor cognac was bij voorkeur Frans eiken de grondstof, voor andere alcoholische dranken gebruikt(e) men Slavonisch of Amerikaans eiken. Biervaten moesten aan de binnenkant gepekt worden, zodat het hout geen invloed op de smaak kon uitoefenen. Voor de hoepels gebruikte men oorspronkelijk wilgenhout, later werd dit vervangen door ijzer. De duigen werden op maat gemaakt met behulp van verschillend gereedschap.

Wanneer de duigen op maat en in de juiste vorm zijn gebracht, worden ze rechtop gezet en aan een kant bijeengehouden door beslagbanden. Vervolgens wordt het vat met de wijde kant naar beneden boven een vuur rondgedraaid, zodat ze kunnen buigen. Vervolgens wordt het vat in wording omgekeerd, waarna men de duigen met een strop, die aangedraaid kan worden, in het juiste model brengt, waarna ook daar een hoep kan worden aangebracht. Onder en boven wordt een groef aangebracht waarin de bodem en later het deksel worden vastgezet.

Zo nodig wordt een gat aangebracht met een stop, zodat daar t.z.t. een kraan in kan worden bevestigd. De wringtobbes, pers- en opslagkuipen voor de zuivelindustrie worden van teakhout gemaakt.

Kurassiers waren zwaar bewapende cavaleriesoldaten te paard die een borstharnas droegen dat een kuras heette. Daar komt dan ook de naam kurassier vandaan. Kurassiers waren op het slagveld de zwaarste eenheid, in taak en impact vergelijkbaar met de huidige tankdivisies. Sommige regimenten bestaan in de een of andere vorm dan ook nog steeds als tankregimenten.

De eerste melding van kurassiers dateert van 1484 en betreft het 100 man sterke Oostenrijkse regiment van keizer Maximiliaan I. De Fransen introduceerden hun eigen kurassiers in 1666. Napoleon Bonaparte breidde het aantal uiteindelijk uit tot 14 regimenten. Het 14e (Nederlandse) regiment kurassiers kwam hieruit voort.

Een van de wapens die de kurassier droeg was de pallas.

Een kurkensnijder werkte met kurk van de boom. Vanaf het moment dat de kurkeik ongeveer 25 jaar oud is wordt de schors iedere 9 jaar geschild. De bomen leven ongeveer 200 jaar. De eerste 2 oogsten produceren mindere kwaliteit. Vervolgens wordt de schors geschild en verwerkt tot producten van kurk. Na het schillen duurt het 9 jaar voordat de schors zo dik is, dat er weer kurk van kan worden geoogst.

Een bekwaam kurkensnijder kan niet meer dan 1000 kurken afwerken. Het kurk wordt vóóraf gekookt en aan persing onderworpen, dan door een machine in stroken gesneden, waaruit een andere machine cilindervormige kurken uitslaat, die op de tourneuse afgewerkt worden. Reeds in 1849 was DUPRAT's fabriek van die uitgestrektheid, dat er 50 personen werkten en er dertig miljoen stuks kurken afgeleverd werden; de beweegkracht is een waterrad van veertig paardenkracht.

Onder de inrichtingen voor machinale bewerking, behoort die van de London Cork Company, welke door stoomkracht 40 machines in beweging brengt. In het jaar worden 900 000 Ned. bast tot 720 000 gros kurken verwerkt. De gewone kosten voor het kurken snijden uit de hand, zijn 40 cents per gros en dus zouden de kosten van genoemde hoeveelheid op ƒ 288 000 klimmen; maar de machine heeft zulks tot 25 ct. of ƒ 72 000 teruggebracht, d. i. tot 10 cents per gros. Een jongen levert met de machine zesmaal zoveel als een bekwaam volwassen kurkensnijder uit de hand.

Een kwartiermeester was 1. de hoofd van een wijk. 2. Een officier die geldzaken beheerde. 3. Een commandant in dienst bij de VOC, die de leiding had over een kwart van de bemanning.

Een kwakzalver was (is) iemand die onbevoegd geneeskunde uitoefent, met de bedoeling goedgelovigen geld uit de zakken te kloppen; kortom, een oplichter en bedrieger.

In de middeleeuwen trokken kwakzalvers en 'wonderdokters' met hun kar van dorp naar dorp door het hele land, vaak met veel ophef en een complete show. De kwakzalvers kwam je het meest op het platteland tegen, gezien daar de minste opleiding mogelijk was. Ze verkochten allerlei vage middeltje die geen enkele werking hadden, en deden ingrepen. Zo beweerde de keisnijder dat hij een krankzinnige of iemand die aan hevige hoofdpijnen leed, kon genezen door ‘versteende horzels’ uit het hoofd te snijden. De gedachte hierachter was dat een daas via een oor in het hoofd was gekomen. De keisnijder maakte een snee in de hoofdhuid, en toverde vingervlug een meegebrachte steen tevoorschijn.

Vaak werd de patiënt alleen maar slechter als hij een van de kwakzalver “geneesmiddel” gebruikte. Na een paar mensen te hebben behandeld kwamen ze snel achter zijn kwaliteiten als dokter en moest de kwakzalver zich vaak uit de voeten maken wanneer bleek dat hun smeerseltjes niet werkten.

Een kwikzilverfactoor handelde in kwikzilver.

In de 17de eeuw kwam het kwikzilver uit Oostenrijk. Weliswaar leverden Spanje en zijn koloniën ook een weinig van dit metaal, maar deze hoeveelheid was voor eigen behoeften nauwelijks voldoende en telde op de wereldmarkt niet mee, Oostenrijk bezat daar het monopolie. Het betrok het kwikzilver uit de mijnen van Idria. Oostenrijk was in de 17de eeuw een sterk mercantilistische staat. Het trachtte economische zelfgenoegzaamheid te verwezenlijken en streefde naar emancipatie van het buitenland. De staat greep regelend in het economisch leven in.

Dienovereenkomstig was er ook geen vrije kwikzilverwinning, noch vrije handel in het gewonnen product. De eigenaar van de mijnen was de landsheer, de keizer, of - wat in deze tijden hetzelfde zegt - de staat, die ook de opbrengst van het kroondomein op de markt bracht. Hij deed dit aanvankelijk door middel van een pachtsysteem. De pachters betaalden per gewichtseenheid een zekeren prijs en zochten daarop het goed zo voordelig mogelijk van de hand te doen.

Markten voor kwikzilver waren - voor de inlandse behoeften - enkele steden in het Duitse rijk; voor de grote handel Venetië en Amsterdam, De grote handelsmetropool Amsterdam bood voor de verkoop de beste gelegenheid. Zij bezat de kapitalen, die aan het altijd arme Oostenrijk in voorschot op onderpand konden worden gegeven; zij herbergde belangrijke afnemers: de fabrikanten van chemische en verf-stoffen, die sublimaat, vermillioen etc, vervaardigden, en de grote handelscompagnieën, die het kwikzilver gebruikten bij de edel-me taal winning in de koloniën overzee.

Grote rijkdom

Het bleek al spoedig, dat het pachtsysteem de schatkist geen voldoende baten opleverde en dat het de pachters behoorlijk rijk werden. Daarom besloot de keizer in 1658 met het oude stelsel te breken, en niet alleen de productie, maar ook de handel te nemen in eigen beheer. Aan het nieuwe systeem de volledige regie is de naam van de raadsheer Inzaghi verbonden. Hij stelde in de grote marktplaatsen factors (= agenten) aan; Jean Deutz werd keizerlijk factor van het kwikzilver te Amsterdam.

Willem Gideon Deutz 1697 – 1757  was een Amsterdamse bankier en keizerlijk agent van het kwikzilver. Hij was vijfmaal burgemeester van Amsterdam (1748, 1752, 1753, 1755 en 1757).

In de industrie wordt kwik vooral gebruikt voor elektrische en elektronische toepassingen en in allerlei verbindingen. Tot ongeveer het einde van de 20e eeuw werd kwik veel gebruikt in thermometers en barometers. Metaalkwik wordt in een aantal huishoudelijke producten gebruikt, zoals barometers, thermometers en fluorescerende lampen. Het kwik in deze apparaten zit meestal klem en kan dan geen schade aan de gezondheid toebrengen. Wanneer een thermometer breekt, kan men echter voor een korte tijd blootgesteld worden aan een hoge dosis kwik dat verdampt.

Mis je een beroep in de lijst?

Laat me dit dan weten, bij voorkeur met de beschrijving van het beroep.

Contact
Schrijf mij in voor de nieuwsbrief (1 x per 3 maanden)
Bezig met versturen

Vergeten beroepen met de letter K

Wel eens van een kaffawerker gehoord, of wat dacht je van een kaaimeester? Andere voorbeelden zijn een kaartplaatsnijder, kalverscheter, kantonnier, kamoesbereider of een kapokbewerker. Sommige beroepen lijken logisch, zoals een kanonmaker, maar daar kan je je flink in vergissen. Veel beroepen omvatte meer taken en verantwoordelijkheden dan je zou denken, maar het tegenovergestelde kwam ook vaak voor.

Zwaar en gevaarlijk werk

Veel van dit soort oude beroepen komen gelukkig tegenwoordig niet meer voor. Niet alleen omdat ze niet meer functioneel zijn en door de tijd zijn opgeheven, maar ook omdat de zware omstandigheden voor arbeiders zo belastend waren dat zij er vaak ernstige ziektes aan overhielden en niet oud werden.

Afbeeldingen

Op Yory vind je ook – waar beschikbaar – een afbeelding van een oud beroep. Dit kan een prent, tekening of oude foto zijn. Dit soort afbeeldingen geven een goede indruk van de omstandigheden van zo’n beroep door het jaar heen. Daarbij is het interessant hoe een persoon in een bepaald beroep gekleed ging. Zo heette de aapjeskoerier niet voor niets zo, en aan de kleding te zien is snel duidelijk waar zij zo werden genoemd.

Lees ook

Onze voorouders in de Tweede Wereldoorlog
Archieven en bronnen per regio
Zoeken in de archieven in Duitsland
Onderzoek de herkomst van je achternaam
Over genealogie software die je kan gebruiken
Alles over het gezin bij stamboomonderzoek

Oude en vergeten beroepen van vroeger (K)

Bronnen: Wikipedia, (tere ere van) Beroepen van Toen (de heer Lups), Encyclo, Beroepsnamenboek (J.B. Glasbergen), Friesch en Nederlandsch Woordenboek (mr. Montanus Hettema, 1832), WNT, Historische Verenigingen en GEM Magazine.

Update 1 aug 2025, gepubliceerd 18 mrt 2023

Wil je een donatie doen?
Yory is non-profit, maar de kosten zijn zeker € 600 per jaar. Met donaties kan dit platform blijven bestaan.

Yolanda Lippens donatie